Door Marc van Oostendorp
De Franse taalcultuur is in Nederland niet eens meer uit de mode: ze is volkomen onbekend en speelt geen enkele rol meer. Ik herinner me nog de tijd dat vooraanstaande Nederlandse intellectuelen – Rudy Kousbroek, J.L. Heldring, H. van Galen Last – vol waardering schreven over de eerbied waarmee Fransen met hun cultuur omgingen: de zorgvuldigheid waarmee over taalzaken werd gediscussieerd, de fraaie instituties zoals de Académie française die men in het zuiden rondom de taal had gebouwd, de eerbied die allerwege was voor het ‘correcte’ Frans!
Tot een echte discussie over die taalcultuur kwam het overigens geloof ik niet. Ik kan me in ieder geval niet herinneren dat iemand zich ooit als expliciet tegenstander van die Franse manier van doen positioneerde. Er waren mensen vóór een taalcultuur – de Franse –, en er waren mensen die hun schouder ophaalden.
Dat is jammer, want ook wij hebben natuurlijk een taalcultuur, al praten we er niet over. Je schouders ophalen is óók een vorm van cultuur.
Onsterfelijk
Een paar jaar geleden werd Michael Edwards als eerste Brit ooit lid van de Académie française, dat eerbiedwaardige instituut waar vroeger ook bij ons zo tegen werd opgekeken. Onlangs verscheen van hem een boekje dat weliswaar Dialogues singuliers sur la langue française, maar dat minstens evenveel over het Engels gaat en over hoe het is om tweetalig te zijn.
Edwards vertelt over de fascinatie die hij als jongen kreeg voor die licht vreemde taal en de literatuur die erbij hoort: de grammatica die net even anders was, de andere ‘muziek’ van de klanken van de taal, de wonderen van de nieuwe woorden. Hoe hij zich zo op die taal stortte dat hij er uiteindelijk ook in begon te dichten. En uiteindelijk dus immortel werd, onsterfelijk, zoals leden van de Académie worden genoemd.
Naakte redelijke gedachte
Edwards zegt interessante dingen, bijvoorbeeld over hoe het is om met twee talen te leven. Hoe je door het gebruik van een vreemde taal nét even iemand anders wordt. Dat is een ervaring die veel Nederlanders zullen herkennen, ook als ze geen enkele vreemde taal op zulk hoog niveau beheersen als Edwards.
Maar het interessantste is het inkijkje dat Edwards biedt in de Franse taalcultuur, juist omdat hij haar, net als die Nederlandse schrijvers van vroeger, zo volkomen en zonder discussie geabsorbeerd heeft. Hij zet zich weliswaar af tegen de onzinnige, maar in Frankrijk nog steeds kennelijk aangehangen gedachte, dat het Frans zoveel ‘logischer’ en ‘rationeler’ is dan andere talen, dat je er de naakte redelijke gedachte in kunt uitdrukken zonder te worden meegesleept door gevoel. Maar het idee dat het feit dat een volk een ‘e muet’ (stomme e) heeft, of een subjonctif, ons iets vertelt over dat volk en zijn manier om de wereld te zien, zit er ook bij Edwards ook diep in.
Inimportant
De Franse taalcultuur bestaat er om te beginnen uit dat een taal inderdaad als een cultuurproduct wordt ervaren, als een object dat door generaties van voorgangers is opgebouwd, en waarin we op een respectvolle manier veranderingen kunnen opbouwen. Hoe een taal eruitziet, hoe ze klinkt, wordt vooral ervaren als een kwestie van keuzes.
Dat is heel anders dan de Nederlandse (of de angelsaksische) manier van naar taal kijken. Een manier die zichzelf soms waarmaakt. Zo beschrijft Edwards hoe verbaasd hij was toen hij leerde dat vooraanstaande Fransen de vorm inimportant niet accepteerden. Important is een goed Frans woord uit het Latijn, in- een goed voorvoegsel, dat ook gebruikt wordt in inacceptable, inépuisable, en zelfs ininflammable, maar inimportant? Nee, zeg dan liever ce n’est pas important, of c’est peu important.
Inimportant is geen goed Frans, omdat het niet in de Franse woordenboeken staat. Het mag niet in de woordenboeken omdat het niet als goed Frans wordt beschouwd.
Provincialistisch bijgeloof
Ik geloof dat dit het verschil is tussen de noord-Europese taalcultuur en de Franse: in het noorden wordt taal toch eerder gezien als iets dat een individu kan nemen en er van alles aan veranderen, niet als een machtig bouwwerk dat door eerdere generaties op een logische manier is opgebouwd.
Zoals altijd met culturen kun je niet zeggen dat de ene per definitie beter is dan de andere. Wel kun je misschien constateren dat met het Engels ook de Engelse taalcultuur overal gaandeweg aan terrein wint. Dat heeft voordelen – het geloof dat het Frans zo universeel en rationeel is, is niets anders dan provincialistisch bijgeloof –, maar het heeft ook nadelen. Er gaat een kijk op taal mee verloren – een kijk die uitgerekend de Brit Edwards in dit boekje nog eens vastlegt.
Michael Edwards. Dialogues singuliers sur la langue française. Parijs: Presses Universitaires de France, 2016. Bestelinformatie bij de uitgever.
Benders zegt
WFH heeft zich vaker uitgelaten over het gebrek aan zorg voor de Nederlandse taal en de Nederlanders m.i. zeer terecht daarover gekapitteld. Hij betreurde het o.a. daarom dat hij veroordeeld was om in een taal te schrijven die tenslotte op mondiaal niveau ook nog eens geen enkele rol speelt. Hij had bijvoorbeeld veel liever in het Frans geschreven, maar hij was er diep van doordrongen dat hij nooit het niveau zou bereiken van een native speaker. Toch heeft hij zich grote moeite getroost om het Frans tot in de puntjes te beheersen (zijn leeslijsten in zijn dagboeken laten bovendien zien dat hij van jongsafaan voornamelijk Franse en Duitse litteratuur las). In zijn briefwisseling met Gerard Reve kwam ter sprake dat Reve wilde stoppen om nog verder in zijn moedertaal te schrijven en dat hij besloten had om in het Engels te gaan schrijven. WFH moedigde dat aan, maar tegelijkertijd gaf hij hem het ernstige advies dan toch eerst een aantal jaren in Engeland te gaan wonen om zich de taal eigen te maken. De brieven die Reve in erbarmelijk Engels aan WFH schreef bekritiseerde hij niet, maar hij schreef op 25 april 1955 een brief aan Reve waarin hij zei dat hij nu al twee weken wachtte op antwoord. “C’est sans doute parce que j’ai écrit en néerlandais et que tu refuses de lire un seul mot de cette langue-là.” Hij vervolgt dan verder in zodanig schitterend en gesofisticeerd Frans, dat Reve er ongetwijfeld dagen over gedaan moet hebben om er ook maar een touw aan vast te knopen. Het weerhield hem er niet van om zijn eerste en enige boek in het Engels, “The Acrobat and Other Stories”, het licht te doen zien in 1956. Het Engels was zo bedroevend dat het boek geen enkele indruk maakte en dat het in 1963 in een vertaling door Hanny Michaelis als ‘Vier wintervertellingen’ werd uitgegeven en lof oogste. Tenslotte een anecdote over schrijven in het Frans uit de mond van Emmy Hermans opgetekend: Toen WFH naar Parijs verhuisde in 1973 besloot hij om zijn kennis van het Frans verder te verdiepen. Hij meldde zich aan als gewoon Nederlands burger en volgde zeer intensief een reeks cursussen gegeven door de Académie Française. Een van de opdrachten luidde om een kort verhaal in het Frans te schrijven. Zo gevraagd, zo gedaan. Toen hij zijn verhaal had ingeleverd werd hij bij de volgende les door zijn lerares onthutst aangesproken en ze zei:” Maar meneer Hermans, ik heb uw verhaal gelezen en ik ben ervan onderste boven. Mag ik u wat aanraden? Als ik u was zou ik het verhaal meteen aan een uitgever opsturen. U hebt een geweldig talent!” Tot zover over de bescheidenheid van mijn vriend WFH.
Jos Van Hecke zegt
‘Dialogues singuliers sur la langue française’ zal zonder veel twijfel een lezenswaardig geschrift zijn dat door de hoge ’taaldijk’ blijkbaar niet meer voor veel Nederlandse (Hollandse) taalgenoten is weggelegd, ondanks de sterk toegenomen ‘veeltaligheid’ zoals sommige taalkundigen, bekleed met wetenschappelijk gezag en gewapend met cijfers en tabellen, beweren en toejuichen. Stel je voor, een visie over (een) taalkultuur! Dat zagen we ‘bij ons’ zelden en zien we thans bijna niet meer omdat…ja, misschien wel omdat we onze taal niet (meer) zien als een kultuurprodukt maar als een soort persoonlijke ’tool’ (zoals dat in goed Engels heet) die we noodgedwongen – bij gebreke aan een ‘smartphone app’ die deze lastige taak voor ons kan uitvoeren – wel moeten inzetten als we aan ons zelf of aan de andere broodnodig iets moeten zeggen. Hoe we dat zeggen speelt blijkbaar ook geen rol meer, waarschijnlijk omdat we menen dat ‘iedereen iedereen verstaat’, als we het maar ‘kort tot zeer kort’ houden en als we er een snelle ‘mix’ van bakken doorspekt met minstens 40 % internationale Engelse internet ‘content’. Dit getuigt mijns inziens van een kortzichtige handelsgeest waarvan het taalkultureel kenmerk in oude niet meer gelezen taalboeken als ‘kreools’ wordt benoemd. Of men het in Suid-Afrika nu graag hore of niet, maar ook het Afrikaans is ten dele op kreoolse wortels geënt. Vandaag de dag zit de Afrikaans sprekende gemeenschap te jammeren dat haar taal geen rol van betekenis speelt, noch in eigen land noch daarbuiten en dat zelfs het ‘eigen volk’ meer en meer van gedachte is dat men met Afrikaans niet ‘ver genoeg kan komen’ onder meer met het argument dat de taal ontoereikend blijkt te zijn voor het hoger onderwijs, voor de wetenschap en vooral ook omdat ze niet dienstig wordt geacht voor de (wereldwijde) kommersie. Bij ons hier te lande is het nog erger gesteld: ondanks het feit dat in onze taal nog maar de eerste tekenen van ‘kreolisering’ duidelijk zichtbaar worden, menen we nu al dat onze taal absoluut niet dienstig kan zijn voor het hoger onderwijs en de wetenschap en vooral ook niet voor de (internationale) kommersie. Zijn we dan op de goede weg, de weg vooruit, bedoel ik?
Het ‘prestige’ van een taal heeft echter slechts ten dele te maken met de ‘aard’ van die taal. Andere omstandigheden zijn eveneens of nog meer bepalend, onder meer de taalkultuur, het taalbewustzijn, de taaltrots (zelfrespekt) maar vooral ook het wel dan niet voeren van een gedegen (politiek-kultureel) taal- en onderwijsbeleid, uiteraard gericht op de eigen gemeenschapstaal, niet op één of meerdere ‘vreemde’ talen. ‘Vreemde’ talen, ik hou ervan en ik mag zeggen dat meer dan één ‘vreemde’ taal voor mij niet vreemd is maar ik blijf ervan overtuigd dat dit slechts met vrucht en vreugde haalbaar is als eerst de kennis en de beheersing van de ‘moedertaal’ (= denk- en voeltaal) ruim tot zeer ruim bemeten is. Het fabeltje dat een kleuter in staat zou zijn om X-‘moedertalen’ tegelijk te ‘leren’ is en blijft wat het is: een fabeltje, dat meestal om niet te zeggen altijd – vroeg of laat – fabuleus mis afloopt. Dit is natuurlijk maar een ‘mening’ maar ik blijf er eveneens van overtuigd dat ‘meningen’ minstens even belangrijk kunnen zijn dan onderzoeken, cijfers, tabellen en gevolgtrekkingen van met wetenschappelijk gezag beklede taalwetenschappers. Ik stel in ieder geval vast dat het ene wetenschappelijk taalonderzoek het andere niet is en dat ze zelfs elkaar opvallend kunnen tegenspreken. Bovendien zijn alle grote en nuttige wetenschappelijke vondsten en verwezenlijkingen ontsproten uit voorafgaande meningen, uit visies, niet zomaar naakt uit een experiment, een statistische bevraging of een cijfertabel. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat dit heden ten dage veelal net omgekeerd geschiedt of dat er in sommige gevallen zelfs geen sprake meer is van een mening of een visie maar enkel van ‘vanzelfsprekende cijfertjes’. Dit is dus geen stem tegen de (taal)wetenschap maar een pleidooi voor een (taal)wetenschap gesteund op en ondersteund door (voorafgaande) visies. Ook onze hedendaagse politici laten zich gemakshalve of bij gebrek aan beters al te vlug en al te zeer leiden door statistieken en wetenschappelijke cijfertjes in plaats van zelf een mening, een visie te ontwikkelen. Ik noem dit het ‘Grote Falen’ van de politiek, ook van de wereldpolitiek. In die zin kan de door de elite nu reeds als ‘de onnozele Trump met zijn onnozele meningen’ afgedane nieuw verkozen Amerikaanse president misschien een kentering betekenen? Ik mag het hopen. Laatst nog hoorde ik vrienden van mij schaamteloos beweren dat de Amerikaanse kiezers wel ‘domme kloten’ moesten zijn om zo’n ‘onnozelaar’ tot president te verkiezen, net zoals ten tijde van het ‘brexit’ referendum enig kruim van de elite – zonder cijfertjes in de hand – stond te roepen dat het Britse volk wel op z’n kop gevallen moest zijn. Dit zijn uiteraard geen meningen of visies maar loze beschuldigingen, verwijten.
Om in ‘Franse schoonheid’ te eindigen, nog even iets over het uit de Franse woordenboeken ‘verbannen’ woordje ‘inimportant’. Zo verwonderlijk ‘onlogisch’ vind ik dit nu ook weer niet. Er zijn slechts een paar Franse adjektieven die beginnen met in/im- en die met het voorvoegsel in- ontkennend worden gemaakt (inimitatable / inimaginable / inintéressant / inintelligent en ininflammable = Ned. onontvlambaar). Alle andere Franse adjektieven die beginnen met in/im- worden ontkennend/tegengesteld gemaakt met ‘non’ en ‘ne pas’, waaronder dus ook het adjektief ‘important’, net zoals ‘importun’, ‘impatient’ ,’indulgent’ enz. Het zal niet verwonderlijk zijn dat dit veel zo niet alles met klank en ‘welluidendheid’ van doen heeft. Ook in het Nederlands gebeurt er iets dergelijks: ik zie geen adjektieven die met in/im- beginnen en die met het voorvoegsel in- ontkennend worden gemaakt en zelfs maar enkele die met het voorvoegsel on- ontkennend worden gemaakt, waaronder eveneens de adjektieven onintelligent en oninteressant. Maar we zeggen dus ook niet “onindrukwekkend’ of ‘inimportuun’ en ook niet ‘onongeduldig’ of ‘onongevaarlijk’. Wel zijn er een hele reeks adjektieven die met ont- beginnen en die met on- ontkennend worden gemaakt, onder meer het adjektief ‘ontvlambaar’ dat ‘onontvlambaar’ wordt, net zoals het Franse adjektief ‘inflammable’ (ontvlambaar) zonder veel inmenging van de ‘Académie française’, ‘ininflammable’ (onontvlambaar) wordt.
Toont dit dan toch niet een beetje aan dat enige ruim bemeten kennis van de ‘moedertaal’ ook bijzonder behulpzaam en nuttig kan zijn voor het goede verstaan van een ‘vreemde’ taal, zoals ik hierboven reeds als mijn ‘mening’ naar voor schoof?
Raymond Benders zegt
Is er iemand die kan aangeven waar gedegen en belangwekkende filologische onderzoekingen te vinden zijn die zich vooral richten op de verschillen in woord- en betekenisrijkdom, in idiomatische zeggingskracht, in conceptuele expressierijkdom, in verstaanbaarheid door de eeuwen heen etc. tussen het Frans, Engels, Duits en bijvoorbeeld Nederlands (om van het Chinees en Russisch maar even niet te spreken) en of uit deze vergelijkende studies conclusies te trekken zijn of getrokken zijn die een taalhiërarchie op genoemde onderdelen mogelijk maakt of laat veronderstellen en/of verder onderzoek op deze punten wordt geadviseerd?
Jos Van Hecke zegt
U kan alvast met uw vraag terecht bij het Nederlandse Meertens instituut waar een schare van uitmuntende filologen allerlei soorten van taalvariëteiten, zowel de talen zelf als de variëteiten daarbinnen, volgens wetenschappelijke modellen in kaart brengen of proberen te brengen en waar U zich terdege kan informeren over de stand van zaken aangaande de te trekken of de reeds getrokken conclusies en of verder onderzoek desgevallend aangewezen worde geacht.
Desalniettemin laat uw zoektocht naar een filologisch onderbouwde ‘hiërarchie’ tussen onderscheiden talen en dus een talenhiërarchie mij persoonlijk niet onberoerd, hoewel verschillen – zowel kwantitatief als kwalitatief-kommunikatief – in de door U opgesomde taalonderdelen niet noodzakelijkerwijze tot een ‘hiërarchische’ talenindeling moeten leiden, in de zin van een lijstje waarin talen op filologische gronden van ‘boven naar onder’ zouden worden gerangschikt.
Maar dat er op de door U genoemde taalonderdelen fundamentele verschillen tussen de talen zijn, kan ik U wel verzekeren, zij het enkel op basis van een persoonlijk verworven kennis en inzicht in de strukturen, de funkties en het funktioneren – in grote trekken ook door de eeuwen en de geografisch-sociale variaties heen – van diverse West-Europese talen, waaronder het Duits, het Afrikaans, het Engels, het Frans, het Spaans, het Portugees en het Italiaans, annex het Latijn. Om die verschillen te kunnen zien en dus ook aan elkaar af te wegen, zit er echt niets anders op dan zelf die talen, stuk voor stuk grondig te bestuderen, te beginnen met de fundamenten van het klankensisteem en aansluitend de grammatika in al zijn aspekten gekoppeld aan een progressieve verwerving van een basiswoordenschat en de mechanismen van de (nieuw)woordvorming in elke taal. Ik besef dat het niet niets is maar ik kan U echt niets anders en ook niets beters aanbevelen. Als U bv. in de lees-, spreek- en schrijfpraktijk niet vertrouwd zoude zijn met de funkties en de konseptuele ekspressiekracht van een werkwoordelijke modus zoals de ‘subjuntivo’ in het Spaans, in het Portugees en in het Italiaans of met het semantisch delikate verschil in het gebruik van twee soorten voltooid verleden tijden in het Spaans en in het Italiaans of met de diverse semantische waarden en ook de betekenisverschillen bij het gebruik van het werkwoord ‘ser’ enerzijds en het werkwoord ‘estar’ anderzijds die beide, zowel in het Spaans als in het Portugees, het Nederlandse ‘zijn’ kunnen uitdrukken, dan mocht ik op papier zetten wat ik wilde, U zoude er echt niet veel aan hebben omdat U de verschillen tussen voornoemde talen in de door U hierboven genoemde taalonderdelen ten gronde niet zou kunnen vatten. Het is mijn diepste overtuiging dat – zeker in het domein van de talen – de eigen ervaring de beste leerschool is, niet wat filologen-onderzoekers op papier zetten. Om een maximum aan informatie over een taal te bekomen, moet men bovendien die taal leksikaal en grammatikaal minstens op een behoorlijk basisniveau beheersen.
In dit verband kan ik U evenwel toch een – in het Frans geschreven – zeer gedegen en belangwekkend filologisch werk van harte aanbevelen, waarin een sistematisch vergelijkende studie wordt gemaakt van het Frans naast het Spaans naast het Portugees naast het Italiaans naast het Roemeens. Dit werk spitst zich vooral toe op een bijna direkte vergelijking van grammatikale basisvormen en hun funkties alsmede van enkele fonologische kenmerken en enige historische achtergronden, zonder evenwel tot een filologisch hiërarchisch gerangschikte lijst te komen, zoals U blijkbaar betrachte. U zal dus desgevallend zelf uw conclusies moeten trekken. Het grote voordeel daarvan is dat het direkte klaarheid brengt en twijfels wegneemt.
Het werk is van de hand van Paul Teyssier, gewezen taalprofessor (specialiteit Portugees, varIëteit Portugal en variëteit Brazilië) aan de Sorbonne, Paris, en het is getiteld:
“COMPRENDRE LES LANGUES ROMANES – méthode d’intercomprehension – du français à l’espagnol, au portugais, à l’italien & au roumain”
Dat er anderzijds en zonder enige twijfel wel degelijk maatschappelijk-sociale ‘hiërarchische’ verschillen tussen talen en zelfs binnen een taal optreden, moet ik U allicht niet vertellen. De wereldwijde hiërarchische toppositie van het Engels is er maar één voorbeeld van. Waarom die hiërarchische toppositie van het Engels? Is er een (gedeeltelijk) verband met de eigenheid van de Engelse taal op de door U hierboven genoemde taalonderdelen? Gedeeltelijk allicht wel, hoewel dat zeker niet enkel aan de kracht van de ‘eenvoudigheid’ en het gebruiksgemak kan worden toegeschreven. Er is immers een progressief omgekeerd evenredig verband tussen taal ‘eenvoudigheid’ enerzijds en kommunikatieve uitdrukkingskracht en taalrendement anderzijds. Onder meer het grandioos fiasko van het ‘Esperanto’ en ook de positie (zowel vóór als na de “apartheid”) van het Afrikaans dat inzake grammatikale ‘eenvoudigheid’ bijna op het taal bot zit, spreekt voor zich.
Hier spelen dus vooral andere faktoren een rol, onder meer de faktor taalpolitiek en taalbeleid. Geen enkele natie ter wereld kan tippen aan de doorgedreven taalpolitiek en het taalbeleid van het Verenigd Koninkrijk, vooral in het onderwijs en in het bijzonder aan zijn top ‘academies’ en top universiteiten alsmede via zijn openbare media (BBC). Hetzelfde gold m.b.t. zijn historische koloniale taalpolitiek, in schrille tegenstelling overigens met het historische koloniale beleid van het Koninkrijk der Nederlanden waarbij van een taalpolitiek nauwelijks of geen sprake was behalve, weliswaar met enige moeite en wat ‘revolutionair’ toeval, in het huidige Suriname.
Het is dan ook een beetje als zingen na de mis en het klinkt ook wat vals waar de Nederlandse Taalunie thans geld pompt of wenst te pompen in projecten die de studie en de bevordering van het Nederlands in Indonesië beogen en het klinkt zelfs nog ietsje valser, wetende dat de Nederlandse taal aan de Nederlandse universiteiten stilaan maar zeker de duimen moet leggen voor het Engels. Waarom zouden Indonesiërs dan nog overwegen om hun in Indonesië geleerd Nederlands te gaan perfektioneren aan Nederlandse universiteiten? Waarom zouden ze eigenlijk nog wel Nederlands leren, ginds in Indonesië, wetende dat de Nederlanders zelve – de intellektuele top voorop – het Engels veel beter en nuttiger vinden?
De koloniale taalpolitiek van het ’tweetalige’ land België heeft wel gewerkt, maar dan in een ééntalig Franse richting. Dat heb je dan met een ‘meertalig’ land: er is altijd maar één taal die het talenpleit wint, de andere moeten ‘zich schikken’. De politiek-institutionele ééntaligheid van zowel het Verenigd Koninkrijk als de Verenigde Staten van Amerika is mede een bepalende sekondaire faktor geweest in het feit dat het Engels zich internationaal zo snel en zo krachtig heeft kunnen doorzetten, uiteraard steeds gekoppeld aan een aktieve taalpolitiek en een doordacht taalbeleid.
Marcel Plaatsman zegt
Interessant!
Met die laatste gedachte in het achterhoofd zou je kunnen zeggen dat de veranderde taalcultuur in het zuiden, van een opgelegd, statisch “ABN” naar een taal die veel meer Vlaamse elementen mag bevatten, ook een beweging van een Franse taalcultuur naar een Noord-Europese is.
Marc van Oostendorp zegt
Ik denk dat inderdaad zo is. Dat Noord-Europese zal eerder Angelsaksisch zijn dan Noord-Nederlands. Overigens zie je in Frankrijk geloof ik óók wel iets van deze beweging, misschien ook wel omdat die Franse cultuur niet meer houdbaar is in de huidige wereld.