Door Willem Kuiper
Jacobs debuut, een vrije bewerking van de Alexandreis van Gautier de Châtillon, geschreven voor dan wel opgedragen aan Guillaume aux Blanches Mains (Willem met de Witte Handen), aartsbisschop van Reims (1135-1202). Naar men denkt nog voor 1176 voltooid. De Alexandreis is een vrije bewerking van de Alexander-biografie van Quintus Curtius Rufus (de Roodharige) en geldt als een van de beste middeleeuwse Latijnse gedichten. Er is een goede Engelse vertaling van de hand van R. Telfryn Pritchard. Toronto etc. 1986.
In het eerste van de 10 boeken, waarin de Alexandreis is opgedeeld om het acrostichon GVILLERMVS mogelijk te maken, eindigt Alexander een monoloog met de woorden: «semperne putabor Nectanabi proles? ut degener arguar absit!» (r. 46-47) Wat door Pritchard vertaald is als: “Will I always be thought to be Neptanabus’ child? God forbid that I be thought unworthy of my true father.” Dit vraagt om enige uitleg. Niet de god Amon / Zeus zou Alexanders verwekker geweest zijn, maar een Egyptische koning / tovenaar, Neptanabus geheten, die nadat hij gedwongen was om te vluchten verliefd werd op koningin Olympias en haar bekende in de gedaante van een draak. Gautier laat Alexander zeggen dat hij doodziek is van dit fake news en dat hij gewoon de zoon van zijn vader (Philippus) is. En wat doet onze Jacob? Die vertelt in geuren en kleuren de verwekking van Alexander door Neptanabus na. Wij zijn nog geen 50 regels onderweg of de jonge Jacob weet het beter …
Van zijn debuutoman zijn wat fragmenten bewaard gebleven, waarvoor u de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (BNM) en De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving door Hans Kienhorst, 2 dln. Deventer 1988 kunt raadplegen. Compleet bleef de tekst bewaard in 1 handschrift, dat vermoedelijk in de omgeving van Aken geschreven werd, en als ik mij goed herinner is er ook nog een relatie met de Limburgse sermoenen. Dat ene handschrift is ooit uitgegeven door F.A. Snellaert, 2 dln. Brussel 1860-1861. Het is een diplomatische editie tussen aanhalingstekens, want Snellaert heeft interpunctie toegevoegd. Op zich geen onzinnige oplossing, want zonder interpunctie, zonder glossarium en zonder Middelnederlandsch Woordenboek was zo’n teksteditie praktisch onleesbaar.
Jacob kwam uit het zuiden van West-Vlaanderen en dat vind je terug in zijn teksten. Daarnaast was hij een dertiende-eeuwer en spelde hij ouderwetser dan wij gewend zijn uit de veertiende-eeuwse handschriften, waarin de bulk van onze Middelnederlandse literatuur bewaard is gebleven. Een overgangsgebied is bijvoorbeeld de Lancelo(e)t-compilatie. In de Queeste vanden Grale, die ik editeer voor het Huygens ING, heb je een oude vertaling die grotendeels is overschreven door de compilator. Waar de oorspronkelijke tekst van de vertaler is blijven staan lezen wij ‘di’ in plaats van ‘die’ en ‘min’ in plaats van ‘mijn’ enzovoort. Jacob zal ‘di’ gespeld hebben en ‘min’ en ‘sah’ in plaats van ‘sach’. Probeer daar maar eens uit te komen als je in de buurt van Aken geboren bent. Een complicerende factor is dat Jacob in zijn jeugd (te) veel Latijn gelezen heeft en dat zijn taalgevoel daardoor beïnvloed is. Jacob is geen stilist. Vaak lastig om uit te maken waar zijn zinnen beginnen en ophouden.
In 1882 verscheen een nieuwe editie van Alexanders geesten bezorgd door Johannes Franck, privaatdocent aan de universiteit te Bonn. Franck (1854-1914) is één van de boegbeelden van de Duitse School die een kritische methode propageerde. Destijds was men intens onder de indruk van zijn kennis van het Middelnederlands. Franck was zeer negatief over de editie van wijlen Snellaert (1809-1872) en verwoordde dat zo:
De editie van Snellaert is zoodanig dat ik geene rechtvaardiging er voor noodig heb, als ik reeds nu eene nieuwe laat verschijnen. De uitgever, geneesheer van beroep, was dilettant in onze wetenschap, en zijne uitgave laat dan ook de kenmerken van het dilettantisme bespeuren, en dat wel op de ergste wijze. Ik wil voorzeker de verdiensten niet ontkennen van deze mannen, die, aangespoord door eene oprechte geestdrift, nevens hunne beroepsbezigheden den tijd vinden om ook op een ander gebied werken tot stand te brengen, die alle waardeering verdienen. Juist onze wetenschap, de germaansche philologie, heeft hun veel te danken. Maar juist wij hebben ons ook dikwijls er over te beklagen dat zij, verleid door enkele verdiensten op een beperkt gebied, ook over dingen gaan mede spreken, en wel met het grootste zelfbehagen en de grootste zekerheid, waarin zij geheel vreemdelingen zijn. Ook in de nederlandsche philologie hebben de dilettanten veel goeds en veel kwaads uitgericht. Maar terwijl zij in de Noordnederlanden hun erfenis voor goed hebben moeten overlaten aan eene nieuwe en strengere school, heeft men in de Zuidnederlanden hun het bezit nog veel minder betwist, en dus is het mogelijk geworden dat eene door het Staatsbestuur en de Akademie ondersteunde uitgave van jonge dagteekening reeds nu eene vernieuwing ten zeerste behoeft. De tekst van Snell. geeft ons getrouw het Hs. weder, hetwelk van haast ongeloofelijke fouten krioelt, en wiens taal een ruw mengelmoes van Nederlandsch en Duitsch is. De langgerekte aanteekeningen brengen emendaties en verklaringen. Maar de pogingen om te verbeteren hebben slechts betrekking op een klein gedeelte van hetgeen verbetering behoeft, van methodische critiek vindt men hier geen spoor, zelfs de latijnsche hoofdbron van den dichter is alleen in de zeldzaamste gevallen geraadpleegd om den onzin van de afschrijvers te verwijderen, en men ziet dus dat het niet gebrekkige kennis en gebrekkige methode alleen zijn, waaraan wij zulke voortbrengselen verschuldigd zijn, maar ook eene zekere gemakzucht in het werken, zoo als ze, God dank, niet meer mogelijk zal zijn bij ons, die niet hebben geleerd, met zoo geringe moeite groote philologen te wezen. Ik zou menige proeve uit deze aanmerkingen kunnen aanvoeren tot het vermaak van mijne lezers; ik wil echter deze verzoekingen wederstaan en – met uitzondering van eenige weinige plaatsen, die dienstig schijnen om het boek te kenmerken – alleen het goede en bruikbare vermelden. (Inleiding, p. IV-V)
Dat Francks kennis van het Middelnederlands groter was dan die van Snellaert staat buiten kijf, maar Franck op zijn beurt slaat door. Verwijt Franck Snellaert dat hij de tekst van het handschrift getrouw weergeeft, datzelfde verwijt kun je Franck niet maken. Hij heeft het handschrift eerst herschreven en vervolgens geëditeerd. In zijn editie legt hij onder aan de bladzijde in de vorm van noten verantwoording af van veranderingen die hij heeft aangebracht. Maar wie zijn editie met het handschrift vergelijkt, ziet dat hij alleen die gevallen verantwoordt die hij belangrijk genoeg vindt om te verantwoorden. Kleine veranderingen worden door hem niet verantwoord. Het resultaat is een editie die volgens de mode van 1882 briljant is, maar in onze ogen geen recht doet aan het handschrift, waarin de tekst is overgeleverd. Zo negeert Franck de kapittelopschriften in rood waarmee de tekst gelardeerd is, als: “Van Cerces den coninc, die wonder dede.” en “Aristotiles die bescrivet we des edelen conincs Alexanders vader was, ende sijne moder.” [fol. 1va]. Deze gaan vooraf aan een lombarde. Daarmee is de tekst in het handschrift ingedeeld in overzichtelijke ‘perikopen’.
Franck was van mening dat deze kapittelopschriften niet origineel waren, en dat waren zij ook niet, maar dat waren zij ook niet in de Spiegel historiael. Maar in de editie van Matthias de Vries en Eelco Verwijs, Leiden 1863 staan zij er toch … Al heel snel kwam men erachter dat het in een doorlopende rol tekst moeilijk zoeken was en dus schreef men in de marge waar het over ging. Kijk maar in de Lancelo(e)t-compilatie. In een volgende fase werden die bijschriften uit de marge gehaald en in de kolom als hoofdstuktitel geplaatst. Als je die hoofdstuktitels nummerde kon je een inhoudsopgave maken. Filologen van nu zullen het niet in hun hoofd halen de geschiedenis van de tekst in het handchrift te verdonkeremanen. De editie Franck is een illusie, een overambitieuze poging om een tekst te reconstrueren zoals Jacob die geschreven zou hebben. Nou, vergeet het maar. Als je de interpunctie wegdenkt in de editie-Snellaert heb je (te) vaak meer aan die editie dan aan het filologische monument van Franck, want dan weet je tenminste wat er in het handschrift staat.
In een vorig leven verhuisde ik met het Meertens Instituut van de Keizersgracht naar de voormalige Coca Cola fabriek in Overamstel. Daar werd ook het NIWI gehuisvest. Dat NIWI beschikte over apparatuur waarmee je kon digitaliseren. Een aardige NIWI-collega heeft toen voor mij een microfilm van het handschrift van Alexanders geesten gedigitaliseerd en dat lukte wonderwel. Sindsdien was ik in staat om voor het REMLT alle door Franck herspelde eigennamen te controleren en te restaureren. Tot mijn ongeluk werd die afdeling heel snel afgedankt, want ik had nog veel meer microfilms die ik dolgraag gedigitaliseerd zou willen hebben. Ik heb serieus overwogen zelf zo’n apparaat aan te schaffen, maar beneden de 5000 euro waren zij niet verkrijgbaar. Bedrijven die adverteerden met dit soort werkzaamheden reageerden niet op mijn e-mails om één microfilm te digitaliseren.
Sinds het Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire Teksten gehost wordt door de KANTL te Gent sta ik met hen in contact. Hoort u binnen afzienbare termijn meer over. Voor nu volstaat het om te zeggen dat ik er door de directeur, Marijke de Wit, tevens een ervaren bibliothecaris, op gewezen werd dat het handschrift met Alexanders geesten door de Bayerische Staatsbibliothek in al zijn pracht bekijkbaar en downloadbaar on-line gezet is op Internet-adres:
http://daten.digitale-sammlungen.de/~db/0008/bsb00089993/images/
De editie-Franck kunt u downloaden via de DBNL:
http://www.dbnl.org/tekst/maer002jfra01_01/maer002jfra01_01_0010.php#10
De door Franck gewraakte editie-Snellaert niet. Maar die vindt u bekijkbaar en downloadbaar op Google Books:
Deel 1: https://books.google.be/books?id=8aoTAAAAQAAJ&hl
Deel 2: https://books.google.be/books?id=1CJbAAAAQAAJ&hl
Hiermee heeft u al met materiaal om Jacobs Alexanders geesten (opnieuw) te lezen en te zien welk een stempel negentiende-eeuwse editeurs op middeleeuwse handschriften / teksten drukten. En mocht dit vak u aanstaan, de Latijnse brontekst is in een goede editie voor handen, bezorgd door Marvin L. Colker, Padua 1978. En ook nog eens op het Internet raadpleegbaar in de Bibliotheca augustana. Ga maar kijken en vergelijken en zien hoe Jacob met zijn brontekst is omsprong.
Laat een reactie achter