Door Marc van Oostendorp
Jan Koster, emeritus hoogleraar taalwetenschap in Groningen, is misschien wel de diepste denker onder de Nederlandse taalkundigen van dit moment. Hij heeft carrière gemaakt als een loyaal dissident binnen de door Noam Chomsky geïnitieerde generatieve grammatica – iemand die deel uitmaakte van de school, maar er wel altijd zijn eigen interpretatie aan gaf en bovendien niet bang was het op belangrijke punten oneens te zijn met Chomsky en/of diens aanhangers. Vooral naar buiten was hij altijd een goed soldaat voor de generatieve gedachte; in de jaren tachtig discussieerde hij er bijvoorbeeld over met de schrijver Karel van het Reve in het Hollands Maandblad.
Maar in een recent Gronings Festschrift brengt hij wel een harde klap uit. “Het minste dat we kunnen zeggen”, zegt hij (omdat het kan), “is dat het, achteraf bezien, meer hype dan inhoud had. Ik denk echter dat we een stap verder moeten zetten: het veroorzaakte misschien groot enthousiasme en een enorme impuls aan empirisch onderzoek, maar conceptueel was het (…) een totale mislukking en liet het ’t vakgebied ongeveer achter waar het voor midden jaren vijftig [toen Chomsky op het toneel verscheen] ook al was.”
Biologische wezens
Wij Chomskyanen, zegt Koster hier, hebben misschien allerlei interessante constructies ontdekt in allerlei talen. Maar de hele onderneming was gebaseerd op een idee van taal dat geen steek houdt.
Het belangrijkste bezwaar is voor hem was de laatste decennia biolinguïstiek gaan heten: de gedachte dat de taal een biologische eigenschap van de mens is, die ons doet onderscheiden van andere wezens. Ingebakken in onze hersenen zit een module een module die woorden samenvoegt tot grotere gehelen, en uiteindelijk tot de zinnen die we zo moeiteloos lijken te kunnen vormen en begrijpen. Het onderzoek daarnaar is volgens de biolinguïsten uiteindelijk een onderdeel van de biologie – het gaat immers om iets van ons mensen, en wij zijn uiteindelijk biologische wezens.
Lijdend voorwerp
Het probleem met die redenering, zegt Koster, is dat wat we op die manier altijd woorden samenvoegen, en woorden zijn niet biologisch. Woorden zijn (in gesproken talen) klankreeksen die willekeurig aan betekenissen gekoppeld zijn, en die koppeling is een culturele daad. Iemand heeft ooit de klanken boom gekoppeld aan een bepaald soort configuratie van hout en bladeren, en wij Nederlandstaligen hebben die koppeling van elkaar overgenomen.
Zo bezien is een woord een cultureel objectje, dat drie kanten heeft: behalve een klankvorm en een betekenis, ook nog wat de Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure (1857-1913) een valentie noemde. Dat opeten een lijdend voorwerp nodig heeft (je kunt niet zeggen ‘ik eet op’), betekent dat het een andere valentie heeft dan zwelgen, want dat kan juist geen lijdend voorwerp bij zich hebben.
Trésor commun
“Woorden”, schrijft Koster, “groeien niet aan bomen of in baarmoeders, maar zijn artefacten die door iemand zijn gemaakt en door een gemeenschap zijn overgenomen, meestal die van de maker (met uitzonderingen zoals leenwoorden)”.
Omdat je uit de eigenschappen van die artefacten eigenlijk al alle eigenschappen van de menselijke taal kunt afleiden, heeft het weinig zin om taal als een ‘orgaan’ te zien in het brein van de individuele mens. Koster bepleit een terugkeer naar de gedachte van de oude Saussure en de taal weer te beschouwen als een ’trésor commun’.
Ingewikkeldere structuren
Dat zijn interessante gedachten, al valt er ook wel wat tegenin te brengen. Zo is het aantoonbaar onjuist dat de taal bestaat uit een soort rommeldoos vol woorden waar iedereen maar naar eigen goeddunken nieuwe ‘artefacten’ aan kan toevoegen. Niet zomaar alles kan een woord zijn in iedere willekeurige taal. Talen zei, zoals Saussure ook al wist, vooral systemen, netwerken, van woorden. En ook die systemen hebben weer allerlei eigenschappen. Aan de vormkant: er is ook na jarenlange zoektochten geen taal aangetroffen zonder de t-klank.
Zoals ook het onderzoek van Chomsky en de Chomskyanen naar mijn smaak inzichten heeft opgeleverd die niet onmiddellijk begrijpelijk zijn wanneer je zegt dat talen verzamelingen culturele artefacten zijn. Een ervan is dat woorden in een zin niet zomaar op een rijtje staan, maar dat er meer structuur in zit (ik schreef daarover ooit een reeks blogposts). Voordat je teruggaat naar Saussure en zijn structuralisme zou je toch wel willen weten hoe die inzichten van de afgelopen decennia kunnen worden bewaard op een coherente manier. Ik kan dat in ieder geval niet anders zien dan: mensen denken nu eenmaal niet van links naar rechts, maar in ingewikkeldere structuren.
En dan gaat het over mensen die denken. En dus over biologie.
Jan Koster zegt
Beste Marc,
Bedankt voor je vriendelijke woorden. Het is leuk om te lezen dat je me “misschien” een diepe denker vindt, maar het zou nog leuker zijn als ik me helemaal begrepen voelde. Dat er een biologische basis aan de taal ten grondslag ligt is helemaal niet in het geding bij mij. Dat is gewoon een open deur, want al onze culturele bedenksels en vaardigheden zijn gebaseerd op (dan wel beperkt door) onze biologie. De linguïstisch gehandicapte mensapen kunnen per slot van rekening ook niet vioolspelen of zelfs maar voetballen.
Chomsky ging echter een stap verder door te beweren dat het taalvermogen te vergelijken is met een orgaan of met het visuele systeem der zoogdieren. Dat lijkt me zwaar overdreven omdat genoemde biologische structuren hun functionaliteit niet danken aan menselijke uitvindingen maar aan de natuurlijke selectie of iets van dien aard. De biologische structuren die aan de taal ten grondslag liggen danken, daarentegen, hun functionaliteit aan een menselijke uitvinding, namelijk die der morfemen en woorden. Dat die uitvindingen ook weer biologisch begrensd zijn (fonologisch mogelijke woorden, etc.) spreekt vanzelf.
H.gr. en prettige dag, —Jan
Mark zegt
Hmm… nee, taalkunde is niet een soort biologie, maar dat betekent niet dat we biologie niet nodig hebben. Jan zegt het al hierboven, en dat is ook hoe ik het stuk (in een eerdere versie) las: we hebben beide nodig. Om taal in de brede zin van het woord te begrijpen en verklaren moeten we kijken naar zowel biologie als cultuur (dit is waarom taalkunde een brug vormt tussen natuur- en geesteswetenschappen, of tussen biologie en sociale wetenschappen).