Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (114)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Een van de vele onontgonnen studiegebieden in de neerlandistiek is die van het feitelijk gebruik van leestekens door onze grote schrijvers. Wanneer zette iemand een punt, wanneer een komma, een dubbele punt of een puntkomma? Helaas gaan zulke discussies al snel teloor in vragen over ‘hoe het eigenlijk hoort’.
Terwijl uitgerekend bij leestekens het niet moet gaan om ‘hoe het hoort’, maar om ‘wat je hoort’. Zoals bij J.A. Dèr Mouw (Adwaita, 1863-1919):
‘k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Ik doe in huis het een’ge dat ik kan:
‘K gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;
Maar ‘k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.Zij zegt, dat dat geen werk is voor een man.
En ‘k voel me hulp’loos en vol zelfverwijt,
Als zij mijn lang verwende onpraktischheid
Verwent met wat ze toverde in de pan.En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt
Tot feeërie van wereld, kunst en weten:Als zij me geeft mijn bordje havermout,
En ‘k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,Dan voel ik éénzelfde adoratie branden
Voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.
De eerste regel bestaat uit twee zinnen, terwijl de laatste zin juist zes regels beslaat. Bovendien begint die laatste regel met het woordje en, zoals de tweede zin begint met maar. Dat hoort volgens sommigen niet, maar het geeft een bepaalde klank aan het geheel.
Het gedicht beschrijft aan de ene kant gespletenheid, en aan de andere kant eenheid. De gespletenheid zit aan het enigszins komische begin waarin de man, de hele dag met zijn hoofd in de Brahman-wolken, zichzelf bespot omdat hij nog geen ‘vuilwater’ weg kan gooien zonder te morsen. De eenheid komt daarna, in de laatste zes regels van het sonnet, als hij beseft dat de wereld (Zon), de kunst (Bach) en het weten (Kant) allemaal precies evenveel waard zijn als de ‘vereelte handen’ van de vrouw die hem een bordje havermout aanreikt.
In de interpunctie gaat het gedicht dus ook van die verbrokkeldheid naar eenheid. De eerste regel heeft een dikke punt in het midden, daarna komen in het eerste kwatrijn een dubbele punt, twee keer een puntkomma en een punt. Ook het tweede kwatrijn heeft nog twee punten, maar daarna is het dus afgelopen. Er volgt nog wel een dubbele punt, maar de laatste vier regels hebben eigenlijk alleen nog de komma’s van opsomming op allerlei niveaus.
De leestekens geven het ritme van dit gedicht, waarbij de punten harde petsen zijn op een trommel, de komma’s tikjes op de triangel; en dubbele punten en puntkomma’s tikken op het woodblock en de beatring.
hminkema zegt
“Het geeft een bepaalde klank aan het geheel” was echt een te luie zin.
En wat is dan wel die ‘bepaalde klank’ die zinnen aankleeft die met voegwoorden beginnen? Dat blijft ongewis.
Maar de metaforen in je laatste alinea vind ik dan wel weer origineel, en overtuigend.
Dus uiteindelijk komt het weer goed met je column 🙂
Jona Lendering zegt
Dit gedicht, een van mijn favorieten, is overigens door Gerrit Komrij onherstelbaar verbeterd:
‘k Ben Brinkman, maar we zitten zonder prijs.