Door Marc van Oostendorp
Je hoort van allerlei klachten over de politiek van Europa, maar over het taalbeleid gaan die klachten meestal niet. Er wordt een bepaalde politiek gevolgd – de officiële talen van alle Europese landen mogen bijvoorbeeld in het Europees parlement gebruikt worden en zo nodig moet in tolken worden voorzien – waarover je best zou kunnen discussiëren omdat er in ieder geval in theorie ook alternatieven zijn. We doen alles in het Engels want dat kost minder geld; of ook de minderheidstalen moeten juist meetellen, want dat is eerlijker.
Misschien is het omdat niemand echt in die alternatieven gelooft, en misschien is de huidige oplossing inderdaad de ideale. En misschien interesseert het in wezen eigenlijk niemand echt genoeg.
Hoe dan ook is ook deze consensus natuurlijk ooit tot stand gekomen. In een nieuw artikel in het tijdschrift Language Policy beschrijft de Zwitserse onderzoeker Zorana Sokolovska één belangrijke stap in die ontwikkeling: de discussie over het taalbeleid in de Raad van Europa in de vroege jaren vijftig.
Op tafel lag toen een plan om die belangrijke institutie in twee talen te laten opereren: het Engels en het Frans. De mentale kaart van Europa bij de meeste politici verdeelde het continent automatisch in drieën: er was het Oostblok dat als een Slavisch gebied werd gezien, en het westen, waar een Germaans en een Romaans deel (noord en zuid) werden onderscheiden. Van ieder van die twee families moest een representant worden gekozen: dat waren de talen die de meeste mensen spraken (waarbij stilzwijgend werd aangenomen dat het Duits, zo kort na de oorlog, in ieder geval geen algemene Europese taal kon zijn).
In de diplomatieke discussie die volgde, werden zo’n beetje alle argumenten genoemd die je zou kunnen noemen. Was het niet voordeliger als we alleen maar Engels zouden kiezen? Maar in het zuiden sprak men die taal toen nog nauwelijks en bovendien was de Franse lobby heel sterk. Kon er niet een andere taal gekozen worden, zoals het Esperanto? Dat werd door sommigen als een serieuze oplossing naar voren gebracht, maar door anderen als een cultuurloze compromisoplossing weggelachen.
Uiteindelijk lukte het niet om iedereen op één lijn achter dit voorstel te krijgen. De kleine landen waren te weinig bereid om zich erbij neer te leggen dat Frankrijk en Engeland taalkundig de lakens gingen uitdelen. Want dat is natuurlijk hét cruciale punt bij ieder taalbeleid: wiens brood men eet, diens woord men spreekt, en omgekeerd.
De landen waren te weinig bereid om hun autonomie op te geven. En dus werden bijvoorbeeld in de Europese Unie de officiële talen van alle landen (maar niet hun minderheidstalen, door hoeveel mensen die soms, zoals in het geval van het Catalaans, ook gesproken werden) tot officiële talen van de Raad, en later ook van veel andere instituties. Het is misschien niet de mooiste, meest democratische of meest efficiënte oplossing. Maar het is nog steeds politiek de enig mogelijke.
WebredMiet zegt
Voor vertalingen is het zeker een handige oplossing. Dankzij het feit dat de Europese regelgeving in al die talen online gepubliceerd wordt en je tot drie talen naast elkaar kunt leggen, kun je als vertaler vrij vlot de officiële terminologie vinden voor heel wat thema’s. Voeding, medicatie, landbouw, ik noem er maar enkele. Het is niet eenvoudig om die via een andere weg te vinden, zeker voor de minder vanzelfsprekende taalparen (die zonder Engels of Frans, bijvoorbeeld). Dit is de site: http://eur-lex.europa.eu/