Door Jan Stroop
Dat ik begin 1966 solliciteerde bij ’t Dialectenbureau kwam door mijn promotor, prof. Weijnen. Die was er steeds op uit om zijn afgestudeerden aan een baantje te helpen. En dat lukte hem aardig: het hele Instituut voor Lexicologie in Leiden bijvoorbeeld zat er vol mee: Piet van Sterkenburg, Hans Heestermans en Fons Moerdijk. Allemaal West-Brabanders trouwens, net als ik. Omdat er in Leiden geen vacature was, zocht Weijnen elders een betrekking voor me. Zo ging dat toen. Weijnen kende Jo Daan natuurlijk, ze waren collega’s en ze zaten in dezelfde commissies, en zo hoorde hij van haar dat er op ’t Dialectenbureau in Amsterdam een vacature was ontstaan. “Dat lijkt me wel iets voor u, mijnheer Stroop (we vousvoyeerden nog)”. Je kon op zo’n suggestie moeilijk ‘nee’ zeggen, maar ik was al lang blij dat ik niet naar dat ’t Woordenboek hoefde, want dat leek me niets. Bovendien had Amsterdam me altijd al getrokken, ik was er regelmatig bij familie op vakantie geweest. Daar nu een baan te krijgen, dat was eigenlijk wel wat.
Voor ’t sollicitatiegesprek moest ik me vervoegen op ’t adres Nieuwe Hoogstraat 17. Er waren twee donkere voordeuren met één bel, die keihard resoneerde. De portier bracht me door een lange gang naar een vrijstaand gebouw, in de tuin achter ’t Trippenhuis. Links daarvan was een aanbouwsel, hier helemaal rechts op de foto. Dat was ’t kantoor van Dr. Blok, de directeur van de drie afdelingen, Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. Daar werd ik naartoe gebracht.
Blok zat er en mevrouw Daan, ’t hoofd van ’t Dialectenbureau. Van ’t gesprek herinner ik me niets meer, alleen dat ik aangenomen werd. Weijnen had vast een goed woordje voor me gedaan, want ik had nog nauwelijks iets gepubliceerd, wel een doctoraalscriptie voltooid over de benamingen van windmolenonderdelen. Ik kon op 15 augustus beginnen in een aanstelling als wetenschappelijk ambtenaar. Ik zou me voornamelijk bezig gaan houden “met het voorbereiden van de kaarten voor de Taalatlas”.
Er was een probleem. Jo Daan zou juist in mijn beginperiode zes weken afwezig zijn. Ze ging met ambtenaar Henk Heikens naar Amerika om geluidsopnames te maken van nakomelingen van Nederlandse emigranten uit de 19e eeuw. Dus inwerken zat er niet in. Ik moest maar zo’n beetje rondkijken en me wat inlezen, enzo. Ze deden daar niet moeilijk over.
Er was nog een probleem. Ik woonde met m’n gezin in Nijmegen en ik zou zeker voorlopig geen woning in Amsterdam kunnen krijgen. En elke dag op en neer reizen was ondoenlijk. Toen bleek dat ’t eerste probleem de oplossing bood voor ’t tweede. Dat wil zeggen, Jo Daan bood die oplossing: “Je mag wel van mijn appartement gebruik maken. Ik woon in de Johan Huizingalaan in West. Die heeft een goeie tramverbinding.”
Ze zou zorgen dat ik een sleutel kreeg als ik op 15 augustus in Amsterdam zou verschijnen. In haar flat zou ze een lijst met praktische aanwijzingen en richtlijnen achterlaten. Op mijn vraag of er een logeerbed was, was haar antwoord: “Nee, maar je kunt gerust in mijn bed slapen”.
’t Komt natuurlijk wel vaker voor dat iemand in ’t bed van zijn of haar baas belandt, maar in de regel ligt de baas er dan ook in. Dat ik zomaar over ’t bed van mijn baas mocht beschikken, terwijl ze me eigenlijk nauwelijks kende en me maar één keer gezien had, vind ik nog steeds uniek en zonder weerga.
Op 15 augustus 1966 betrad ik voor ’t eerst ’t gebouw waar ik kwam te werken. Ooit was ’t een basisschool geweest hoorde ik later, de voormalige Anna Visscherschool. ’t Gebouw had jaren leeggestaan. Aanvankelijk, dat wil zeggen vanaf 1930, was het Dialectenbureau (dat in ’t begin alleen bestond uit Dr. P. J. Meertens) gevestigd geweest in een kamer in ’t Trippenhuis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Inmiddels was er wat personeel bijgekomen, o.a. Jo Daan (in 1939), zodat de KNAW in 1948 besloot om de bureaus van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen in dat gebouw onder te brengen.
Flip zegt
Leuk stukje, Jan. Dit is nog maar het (’t) prille begin en ik ben benieuwd naar het (’t) vervolg. Ik weet dat je er een voorstander van bent ’t te schrijven in plaats van het en je hebt er argumenten voor, maar door de veelheid (soms drie keer in één zin) komt het (’t) toch wat vreemd over.
Willem Kuiper zegt
Dat ’t op zich is nog zo erg niet. Irritanter vind ik dat er vaak ‘t staat en niet ’t.
Jan Stroop zegt
Dat laatste is niet de bedoeling. Ga ik verbeteren.
Hans Overduin zegt
Dat laatste bergijp ik niet. ’t is een verkorting en geen afkorting, dus die punt achter de t lijkt mij niet nodig. Of heb ik iets gemist ?
Bento zegt
Heer Kuiper doelt op de apostrof, neem ik aan, niet op de punt, die slechts het eind van zijn eigen zin aangeeft.
Frans zegt
Dit is een discussie die zo kan zijn overgeschreven uit Het Bureau van ons aller Voskuil (wie kent ’t niet?). Heerlijk.