Door Marc van Oostendorp
In bijna alle soorten van taalwetenschap staat de ‘moedertaalspreker’ centraal. Hij is de uiteindelijke rechter die mag beoordelen of je iets wel of niet zo kunt zeggen, hij is het model waarnaar mensen streven die een taal als vreemde taal aannemen, hij is degene die rechtvaardigt dat we zeggen dat de taalkunde gaat over een biologisch feit: het wonder dat jonge kinderen moeiteloos hun moedertaal oppikken.
Van wijlen Alan Davies en zijn lange strijd tegen het begrip ‘moedertaalspreker’ had ik nog nooit gehoord tot ik een artikel van John E. Joseph <€> las in het tijdschrift Language and Communcation.
En natuurlijk zijn er problemen met het begrip, vooral politieke. Het Engels is de wereldtaal én de moedertaal van honderden miljoenen mensen. Moeten die mensen – of zelfs: alleen de sprekers van beschaafd Brits en beschaafd Engels– nu een speciale rol krijgen? Mogen zij ons uitlachen als we het niet zo doen als wij? Mogen zij de voorkeur krijgen voor banen van redacteur, presentator en onderhandelaar?
Overleveren
Dat is niet alleen discriminatie: het discrimineert volgens een dimensie die behalve in een paar holletjes op het internet vrijwel taboe is: waar je geboren bent, wie je ouders zijn. De Engelstalige term, native speaker, suggereert zelfs dat je geboorte ertoe doet, dat het een biologische eigenschap is.
Het lijkt me dat je daarover vanzelfsprekend kunt en misschien moet discussiëren: als we accepteren dat het Engels de wereldtaal is, betekent dit dan ook dat we tot het einde der tijden accepteren dat Engelsen en Amerikanen het meer voor het zeggen hebben dan anderen? Dat we naar hun films moeten kijken om de taal bij te spijkeren, hun boeken moeten lezen om onze woordenschat bij te spijkeren? Dat we ons met andere woorden noodzakelijkerwijs niet alleen aan de taal overleveren, maar ook aan de cultuur?
Uitbannen
Wat de uitkomst van zo’n debat zou zijn, is nog niet zo gemakkelijk te zeggen. In het onderstaande fragment wijst Davies er bijvoorbeeld op dat er tweedetaalverwervers zijn die toch echt vrijwel niet te onderscheiden zijn van moedertaalsprekers. Maar als je hen dan als model zou nemen, is nog steeds de moedertaalspreker indirect hét model van correctheid.
Zoiets geldt ook voor de didactiek. Je kunt best discussiëren over de vraag of je leerlingen wel het onbereikbare ideaal van de moedertaalspreker moet voorhouden. Maar het blijkt heel moeilijk dat helemaal uit te bannen.
Kloof
Als het gaat over het gebruik van het begrip in de wetenschap, wordt het nog veel ingewikkelder. Het is een onomstotelijk feit dat mensen hun taal op een andere manier leren in de eerste jaren van hun leven dan daarna. Er zijn uitzonderingen (die dus later op dat near native-niveau komen), maar dat zijn ook echt uitzonderingen, mensen met een bijzonder talent.
Hoe dat probleemloze ‘oppikken’ door peuters van hun moedertaal precies in zijn werk gaat is een centrale vraag voor veel taalwetenschappers, en je komt niet voor door te erkennen dat dit fenomeen bestaat. Dat hoeft niet te betekenen dat je andere vormen van taal leren (op latere leeftijd) niet ook interessant kunt vinden – en daar gebeurt ook heus onderzoek naar.
Het probleem raakt aan een van de fundamentele problemen van de taalwetenschap: dat we te maken hebben met iets dat duidelijk te maken heeft met de biologische constitutie van de mens (dat alle jonge kinderen spontaan beginnen de taal uit hun omgeving op te pikken) en aan de andere kant een duidelijke bewuste, culturele dimensie heeft. Uiteindelijk omspant daarom de taal de kloof tussen lichaam en geest. En in die kloof kun je gemakkelijk vallen.
Marcel Plaatsman zegt
De autoriteit die de moedertaalspreker wordt toegedicht kan ook in de dialectologie problematisch zijn. Heel wat dialecten zijn met name door moedertaalsprekers beschreven, die heel toegewijd hun eigen taal zo voor de vergetelheid hebben willen behoeden. Maar zijn hun bronnen voor anderen wel te controleren als die bronnen voornamelijk uit persoonlijke herinneringen en het eigen taalgevoel bestaan? Hoe goed kan een moedertaalspreker zijn eigen taal eigenlijk beoordelen? En in hoeverre is dat idiolect exemplarisch voor de streektaal die beschreven wordt? Ik ben daar sceptisch over.
Loop op ’n mooie dag een café vol moedertaalsprekers van het Nederlands binnen en leg ze wat eenvoudige kwesties voor (klinken “hard” en “hart” hetzelfde? waarom zeg je “het goede boek” maar “een goed boek”? hoor je de “z” in “het zal wel”?) en je wordt getrakteerd op antwoorden die haaks op de gangbare beschrijvingen van onze taal staan. Zo geweldig is het oordeel van de moedertaalspreker vaak niet. En dan laat ik nog onvermeld dat die moedertaalsprekers wel een innige relatie met hetgeen ze beschrijven hebben, wat de wetenschappelijke benadering kan vertroebelen.
Tegelijk: als je het beschrijven van een taal of dialect overlaat aan buitenstaanders, loop je de kans dat zij belangrijke zaken missen, of bepaalde verbanden niet kunnen leggen die voor moedertaalsprekers evident zijn. Je moet dus op beide kunnen rekenen. Dat hebben we voor grote talen als ons eigen Nederlands wel kunnen doen, maar voor een zieltogend dorpsdialect is dat natuurlijk lastiger. Dan kan de moedertaalspreker z’n autoriteit ontlenen aan z’n eigen zeldzaamheid.
Wouter van der Land zegt
“Dat we ons met andere woorden noodzakelijkerwijs niet alleen aan de taal overleveren, maar ook aan de cultuur?”
Dat is mooi geformuleerd, we zijn in feite overgeverd aan de heersende cultuur. Het nieuwe kabinet kiest er hopelijk voor om het Koningshuis, het vereren van Van Gogh-Rembrandt-Mondriaan, het begrip Nederland en de Nederlandse standaardtaal niet meer van overheidswege en via het onderwijs verplichtend te promoten. ‘Het gebied dat voorheen bekend stond als Nederland’ zou voor het eerst echt tolerant worden.
mnb0 zegt
“Mogen zij ons uitlachen als we het niet zo doen als wij?”
Ja hoor en dat is me ook wel overkomen – al krijg ik eerder te maken met superioriteitsgevoelens van de tegenpartij. Alleen vind ik dat ik terug mag slaan. “I apologize for not being a native speaker” werkt prima.
Dat is dus mijn houding. Ik streef wel naar het ideaal van de moedertaalspreker, maar besef en schaam me er beslist niet voor dat ik dat ideaal nooit zal bereiken. Sterker nog, ik maak af en toe misbruik van dat simpele feit door doelbewust frasen te gebruiken die eigenlijk niet door de beugel kunnen maar wel effectief zijn mbt datgene wat ik wil uitdrukken. Een favoriete uitdrukking van me is “that can oxidate at the lower end of my digestive system”. Engels en Nederlands zijn nauw genoeg aan elkaar verwant dat die boodschap prima overkomt.
Jos Van Hecke zegt
De ‘moedertaalspreker’ bestaat niet! Slechts in de prille eerste levensjaren ‘leert’ een kind de ‘moedertaal’, zijnde die primaire taalfragmenten (klanken, betekenis dragende klankenreeksen en enkele fundamentele betekenis dragende reeksen van klankenreeksen) die deel uitmaken van de onmiddellijke zorgomgeving van het hulpbehoevende kind. Naarmate het kind autonomer wordt en buiten de onmiddellijke zorgkring kan treden, verwerft het geleidelijk elementen van de taal die het in zijn omgeving(en) en in het dagelijks doen en laten hoort en communicatief ook ‘assimileert’, zijnde de ‘gemeenschapstaal’. Het spreekt voor zich dat de sociale omgeving(en) van de ‘school’ (verankerd in de wettelijke ‘schoolplicht’) de verdere evoluties (onder meer ook de geschreven en per definitie gestandaardiseerde taalvorm) van de ‘gemeenschapstaal’ ten gronde beïnvloeden en bepalen, naast de diverse invloeden van alle andere sociale omgevingen waarin het opgroeiende kind zich binnen de betrokken gemeenschap gaat bewegen. Het is ook in die fase dat allerlei ‘variaties’ van de ‘gemeenschapstaal’ worden opgepikt en in meer of mindere mate worden geassimileerd (onder meer dialect varianten). Zo ontstaat dan de ‘gemeenschapstaalspreker’ die uiteindelijk niet veel anders is dan een diffuse en gevarieerde weerklank van de taal (het gangbare taal systeem dat taalkundig fundamenteel te onderscheiden is van andere taal systemen)) die de betrokken gemeenschap communicatief en cultureel (in de meest brede zin) tot de ‘hare’ rekent. Het is precies ook dit begrip dat in de Engelse term ‘native speaker’ besloten ligt en dus niets van doen heeft met geboorte of andere biologische / raciale factoren, tenzij deze betrekking zouden hebben op de anatomie en de fysiologie van het menselijk spraakapparaat en /of op de constitutie van de menselijke hersenen waarin we onze ‘gemeenschapstaal’ in de evolutie van kind naar ‘volwassene’ geleidelijk opslaan en in functionele zin bewaren en waar nodig of wenselijk ook aanvullen en perfectioneren. Laten we het de ‘moedertaalschijf’ noemen die (op een zeker punt in het evolutief proces van taalverwerving) door geen enkele andere ’taalschijf’ kan worden vervangen en ook nooit meer kan worden geformatteerd / gewist. Fundamenteel andere taal systemen kunnen dan slechts nog op bijkomende, secundaire ’taalschijven’ worden opgeslagen.