Door Willem Kuiper
Na het lezen van de noodkreet van Peter Altena: ‘Boekenhaat in Nijmeegse Universiteitsbibliotheek. Oude boeken en handschriften verliezen in Nijmegen hun conservator’ kon ik het niet nalaten mij te verdiepen in deze tragedie. Niet zozeer omdat ik van boeken houd, maar omdat ik historicus ben. Ik houd mij bezig met het verleden en probeer mensen die toen leefden te begrijpen. Hoe dachten zij over dezelfde problemen als waarmee wij geconfronteerd worden? Wat vonden zij goed, wat slecht? Waar droomden zij van en waar waren zij bang voor? Hoe stelden zij zich een ideale wereld voor? Waarop baseerden zij hun ethiek, hun wetenschap, hun kunst. Wat was volgens hen de zin van het leven? Hoe dachten zij over ziekte en gezondheid, leven en dood? Geloofden zij in een leven na de dood, in beloning en straf, in hemel en hel, in een weerzien met familieleden?
Toen ik in 1969 Nederlands ging studeren stond de beoefening van het vak nog sterk onder invloed van de esthetica. Wat was mooi, en wanneer was er sprake van literaire kunst en schoonheid? Welke dichters mochten wij esthetisch heilig verklaren en bijzetten in de klassieke galerij van alle tijden. Ware kunst was immers tijdloos. Het gevolg van deze aanpak was dat je ‘leerde’ om bepaalde teksten mooi te vinden: Van den lande van ouer zee bijvoorbeeld. Deze ‘cri de coeur’ van Jacob van M(a)erlant was zo’n tijdloos gedicht en verdiende daarom een facsimile-editie, bezorgd door Garmt Stuiveling in de reeks Ad fontes, 2 dln. Amsterdam 1966.
Wat dat betreft waren de colleges van de jonge Herman Pleij een verademing. Die gingen niet over mooi en lelijk, maar over de ‘functie’ van literatuur. En de teksten die hij las en onderzocht, konden bij zijn esthetische collega’s vooral op walging rekenen. Lulofs, met wie ik het meest te maken had, zat er zo’n beetje tussenin. Hij genoot van de Reynaert als woordkunst, maar had het toch vooral over variante lezingen in de verschillende redacties en stelde dan de voor mij aanvankelijk enigmatisch vraag: Waarom staat er wat er staat? Kwam allemaal weer terug bij het onlangs herlezen van het begin van zijn artikel ‘Over het gebruik van du in de Reynaerd’ naar aanleiding van ‘Jij of u: wanneer gebruik je wat?’
Materiële geschiedenis kan door opgravingingen reconstrueren hoe groot huizen gedurende een bepaalde periode in een bepaalde regio waren, en hoeveel mensen daarin woonden. Aan de hand van gebruiksvoorwerpen kan een deel van hun sociale leven worden blootgelegd. Vaak kunnen wij achterhalen wat zij aten. Adembenemend knap werk. Maar wat dachten die mensen? Het inventariseren en analyseren van wat mensen vroeger dachten, wordt voor een deel door literair-historici gedaan. Die zijn als geen ander vertrouwd met literaire technieken als allegorisering, beeldspraak. franje, spreekwoorden en gezegden, stijl, register en genre en kunnen door de vorm heen de inhoud zien. Die inhoud kan vergeleken worden met andere teksten, en zo ontstaat een corpus van onderzochte teksten, waarvan men, al is het maar bij benadering, de onderlinge relaties weet. Om één tekst goed of beter te kunnen begrijpen heb je de kennis van die andere teksten nodig.
Die teksten zijn bewaard gebleven in boeken. Van alle archeologische objecten die wij uit het verleden bezitten, zijn teksten en boeken de meest vruchtbare bronnen om door te dringen in de hoofden van de mensen die toen leefden. Dankzij het Colosseum kunnen wij uitrekenen hoeveel mensen zo’n spektakel konden bijwonen. Maar hoe reconstrueren wij de gedachten van de toeschouwers die de meest wrede taferelen als vermaak voorgeschoteld kregen? Daaarvoor hebben wij tekstuele getuigenissen nodig, en de beste getuigen zijn de boeken die niet verbrand zijn, opgegeten door muizen en ander ongedierte, weggegooid of anderszins vernietigd. Meestal komen die boeken uit een bibliotheek en maakten zij deel uit van een met zorg samengestelde collectie.
Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er een hernieuwde belangstelling voor wat vroeger deels archiefwetenschappen waren: paleografie, codicologie, analytische bibliografie, editietechniek, stemmatologie. Het handschrift was geen knoeiwerk meer van een slaperige kopiist die fout op fout stapelde en zijn eigen grammatica niet kende. Elk handschrift werd een individueel archeologisch object dat bij nadere bestudering heel veel informatie prijs kon geven over de geschiedenis van de tekst(en) in dat handschrift. Zo kon ik aan de hand van in de marge door een eigenaar-gebruiker toegevoegde semiparagraaftekens in de Roman van Heinric ende Margriete van Limborch (UB Leiden Ltk 195-1), de Roman van Walewein (UB Leiden Ltk 195-2) en de Roman van Ferguut (UB Leiden Ltk 191-1), vaststellen dat die drie ‘handschriften’ al gedurende de veertiende eeuw bij elkaar hoorden. Omdat die dingen op plaatsen staan waar het verhaal stil valt, vermoed ik dat die een functie hadden bij het voorlezen van de tekst.
Onderzoeksresultaten van individuele wetenschappers worden door de conservator van een academische of koninklijke bibliotheek gearchiveerd en doorgegeven aan de volgende generatie gebruikers van de boeken. Soms doet de conservator gericht onderzoek naar een deel van de collectie waarvoor hij / zij de zorg draagt. Daarnaast waakt de conservator over de staat waarin de boeken verkeren. Een collectie oude drukken en handschriften zonder conservator is te gek voor woorden. Wie dat in alle ernst overweegt is op zijn Amsterdams gezegd: Van God los. En een universiteit die dat toestaat, is een gekkenhuis.
Al weer enige tijd geleden hoorde ik op de radio onze correspondent in Brussel met een smakelijk verhaal om de luisteraar een kijkje te geven in de Brusselse samenleving. Het ging over een rechtzaak, waarbij de correspondent op de publieke tribune gezeten had. Twee mannen waren met elkaar op de vuist gegaan en daarbij waren rake klappen gevallen. Een agent ter plaatse had hen uit elkaar gehaald en op de bon geslingerd wegens openbare geweldpleging. En daar stonden zij dan, nog ietwat toegetakeld van de matpartij. De rechter was in een goede bui en had geen haast. Hij keek de beide daders c.q. de beide slachtoffers aan en probeerde op vriendelijke toon achter de oorzaak van het conflict te komen. Dat had niet meteen het gewenste resultaat. Zo kwam hij er wel achter wie er begonnen was, maar niet waarom. Toen kreeg de man die de eerste klap had uitgedeeld zijn geheugen terug en riep verontwaardigd naar de rechter: “Hij schold mij uit voor architect!” Waarop de rechter zei: “Ja, dan vraag je erom. Volgende zaak!”
Met hoorbaar genoegen legde de correspondent vervolgens uit dat het slopen van een deel van de Marollenbuurt om plaats te maken voor het nogal megalomane Paleis van Justitie zoveel kwaad bloed gezet heeft bij de verdreven en overgebleven bewoners dat men daar geen erger scheldwoord kent dan ‘architect’.
Het is mijn oprechte hoop dat ik het nog mee mag maken dat in ons land het woord ‘beleidsmedewerker’ dezelfde status krijgt. Want het wegbezuinigen van onmisbare wetenschappers op sleutelfuncties en dat dan weer goedpraten en een gelijkwaardig, nee zelfs superieur alternatief beloven dat nooit gerealiseerd wordt, omdat de situatie opeens zonder dat iemand dat ooit had kunnen voorzien, veranderde …
Maggy R zegt
Editiechniek moet zonder twijfel editietechniek zijn, hoewel ik er geen bezwaar tegen zou hebben om in het vervolg het naar mijn smaak mooiere woordbeeld van editiechniek in te voeren.
Willem Kuiper zegt
Dank voor het opmerken van deze typo. Is verbeterd.