door Jan Stroop
Mijn eerste werkdag, 15 augustus 1966, begon ik met een rondgang langs de drie afdelingen om me aan iedereen voor te stellen. In ’t eerste lokaal zetelde de administratie. De drie meest rechtse ramen op de foto bij mijn vorige stukje waren dus die van de administratie. Er werkten daar zo’n drie of vier personen. In ’t lokaal ernaast, dat zijn de volgende drie ramen, zat ’t Dialectenbureau.
’t Raam dat op de foto openstaat was trouwens niet dat waar mevrouw Daan haar bureau had. Toch hebben sommigen achter dat open raam een symbolisch verband gezocht met de open geest van mevrouw Daan. Die open geest had ze zeker, maar ze vond ook al gauw dat ’t stonk in ’t lokaal. Achter de drie volgende ramen, die schuilgaan achter een rij heesters, zat Volkskunde. De bovenste negen ramen waren de bovenramen van de drie lokalen. De lokalen waren dus behoorlijk hoog, zoals in veel oude schoolgebouwen.
Op ’t Dialectenbureau, ’t tweede lokaal, was die eerste dag maar één persoon aanwezig, Reimer van der Schaaf, die de administratie voor ’t Dialectenbureau deed. Meestal zat er ook tekenaar De l’Orme aan zijn werktafel; die was op mijn eerste dag afwezig. Op de foto is de tekenaar aan ’t werk. Voor de gelegenheid van deze foto heeft ie drie toezichthouders: Wim Rensink (wiens opvolger ik was), mevrouw Daan, hoofd van de afdeling Dialectologie, en meneer Meertens, directeur van ’t geheel, dat in die tijd nog niet een overkoepelende benaming had. Op de achtergrond zien we de bibliotheek en de dozen met de ingestuurde vragenlijsten.
Van mijn kennismaking met de afdeling Volkskunde staat een verslag in Het Bureau van J.J. Voskuil. Ik denk dat ’t behoorlijk waarheidsgetrouw is, want Voskuil hield een dagboek bij. Bovendien herken ik me wel in de persoon die ik moet voorstellen.
Voskuil beschrijft me als “een jongen, of een man”. ’t Kon erger. Mij viel toen, naar uit die passage blijkt, al meteen ’t enorme kaartsysteem op. Een hele wand vol groene metalen kaartenbakken. Ik moest er om lachen. “De situatie vermaakte hem kennelijk.”, schrijft Voskuil. Ik lachte trouwens voortdurend, lees ik:
“Ik ben bezig aan een proefschrift over molens.” Hij lachte. “Ik loop dus met molentjes. Ik maak het grapje maar zelf, dan hoeft een ander het niet meer te doen.” Om die opmerking had hij ook veel plezier. (einde citaat).
Ik kan er nu niet om lachen. Vind ’t een flauwe opmerking van mezelf, een mislukte poging om leuk uit de hoek te komen.
Over dat gigantische kaartsysteem van Voskuil, dat in 1966 350.000 fiches telde, kun je je nu alleen nog maar verbazen. Ik vond ’t toen al heel curieus. Er werd dagelijks aan gewerkt en ’t dijde maar uit. Maar ’t gebruik ervan was aan strikte regels gebonden. Je mocht ’t niet zomaar raadplegen. “‘Het ligt eraan waarvoor,’ zei Maarten zuinig”. Maar ik mocht toch even kijken bij ’t trefwoord ‘Molens’. Tegenwoordig is er geen mens die er nog naar kijkt; ’t is een archiefstuk geworden. Er wordt nu zelfs niet meer om gelachen.
Achter de drie lokalen liep een gang, waar ook de wc’s waren en een klein kamertje voor de bibliothecaris. Als je die gang doorliep kwam je weer bij ’t lokaal van de administratie. Vandaar kon je ook in de houten aanbouw komen, de barak, waar Naamkunde zat, de afdeling die pas in 1948 opgericht was. Wie daar toen aanwezig waren, weet ik niet meer.
Nu moest ik toch maar eens aan ’t werk, maar wat ga ik doen? De eerste weken zag ik ’t nog niet scherp voor me. Gelukkig kwam daar opeens uit Amerika een verzoek (opdracht) van mevrouw Daan. Ze had in Holland Michigan bij boeren een gereedschap, een ‘kretel’, aangetroffen waarvan ze wilde weten of ’t ook in Nederland (nog) bekend was. “Stroop kan dat uitzoeken”. Hoe ik ’t aangepakt heb, weet ik niet meer, Openluchtmuseum bellen, vermoedelijk en wat literatuur raadplegen. Ik geloof niet dat ik in de kaartenbakken van Volkskunde gezocht heb. In elk geval, ik kon niets over die kretel vinden; slechte start. In de Mededelingen van 1966 schreef Daan er toch een stukje over, met de foto uit Amerika. Ze verklaart ’t woord kretel daar als een vernederlandsing van ’t Amerikaanse cradle.
’t Verblijf in m’n eentje in ’t appartement aan de Johan Huizingalaan begon me steeds minder te bevallen. De reis met de tram ernaartoe duurde lang. En dan kwam je in een kille, ongezellige buurt. ’t Appartement was vooral keurig en zindelijk, maar niet gezellig. En dat bed van mevrouw Daan, dat had ook al gauw z’n bekoring verloren. Ik zon op een oplossing.
Laat een reactie achter