Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (126)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
We zijn nu met deze reeks echt in de twintigste eeuw aangekomen: de tijd dat iemand geen veertienregelig gedicht meer kan schrijven zonder dat het op een sonnet lijkt. Vooral als het gedicht dan ook nog is onderverdeeld in drie keer vier regels plus twee. Zoals dit, van Herman Gorter:
Gij staat zo heel, heel stil
met uwe handen, ik wil
u zeggen een zo lief wat,
maar ‘k weet niet wat.Uw schoudertjes zijn zo mooi,
om u is lichtgedooi,
warm, warm, warm – stil omhangen
van warmte, ik doe verlangen.Uw ogen zijn zo blauw
als klaar water – ik wou
dat ik eens even u kon zijn,
maar ’t kan niet, ik blijf van mijn.En ik weet niet wat ’t is wat
ik u zeggen wil – ’t was toch wat.
Nee, het rijmschema is niet echt dat van een sonnet, met dat gepaarde rijm. Maar het is eigenlijk pas de laatste regel die verraadt dat dit echt geen sonnet is.
Dat zit zo: klassieke gedichten worden steeds strakker naar het einde toe. In de eerste regels zitten misschien nog wat onregelmatigheden, maar tot slot wint het strakke ritme het. Dat geldt zowel voor individuele regels als voor gedichten als geheel. (Ik heb er op dit blog al een aantal keer over geschreven: hier, hier, hier en hier.)
Nu zit er in Gorters niet zo zo’n heel sterke regelmaat, maar zeker in de eerste regels wisselen de klemtonen elkaar min of meer of, en kun je in iedere regel met enige welwillendheid drie klemtonen aanwijzen: Gij staat zo heel, heel stil, met uwe handen, ik wil, enzovoort.
Maar wat de mal ook is, uitgerekend de laatste regel, normaliter het ultimum van regelmaat, laat zich er met geen mogelijkheid in duwen. Op zijn minst zeg, wil, was en wat dringen zich op, en zij met zijn vieren. En het is alsof na alle beschrijvingsongeduld de laatste regel zich niet meer kan inhouden, alsof het sonnet hier uit zijn voegen barst, overloopt in het totale onsonnettendom.
Terwijl ik dit sonnet aan het onderzoeken was, ontdekte ik trouwens tot mijn verbijstering dat het fraaie woord lichtgedooi slecht 1 (zegge: één) keer voorkomt in het hele Delpher-kranten-corpus, en dat dan alleen omdat het Twentsch dagblad Tubantia dit gedicht op 6 januari 1927 citeerde. De kranten staan wel dag in dag uit vol gejammer over jeukwoorden, maar aandacht voor het fijne welgevormde woord is er niet meer, wat ik u brom. ’t Is toch wat.
DirkJan zegt
“We zijn nu met deze reeks echt in de twintigste eeuw aangekomen”. Dit gedicht mag dan modern overkomen, maar het staat in de bundel Verzen uit 1890.
Erik de Smedt zegt
Opmerkelijk vind ik de wending ‘ik doe verlangen’ (v. 8). Normaal zou die elliptisch zijn voor ‘ik doe [je] verlangen [naar mij]’, maar dat staat haaks op de verheerlijking van de a n d e r door de dichterlijke ik. Eigenlijk wordt bedoeld ‘jij doet me (naar jou) verlangen’. Betekent ‘ik doe verlangen’ dan zoveel als ‘ik laat het verlangen in me z’n werk doen’?
Gert de Jager zegt
Enno Endt noemt het in zijn editie van Verzen 1890 een intensiverend gebruik van doen, naar analogie met het Engels. Merkt verder op: “in het Nederlands zeldzaam, maar o.a. in het Wilhelmus; ‘daer na(ar) so doet verlanghen/ mijn Vorstelick ghemoet’.
Eerder dan aan het Wilhelmus doet het mij denken aan een volgens mij alom aanwezige kinderlijke manier van spreken. Wat de betekenis betreft dacht ik aan iets als: verlangen is het enige wat ik echt doe. De twee andere handelingen, zeggen en ‘u zijn’, blijven achterwege – wat het zeggen betreft tot de laatste regel.
Erik de Smedt zegt
Dank voor de toelichting en de plausibele interpretatie. Ik voel in ‘ik doe verlangen’ (en het hele gedicht) ook gespletenheid, vergelijkbaar met die in Paul van Ostaijens ‘Jong landschap’: http://www.dbnl.org/tekst/osta002gedi02_01/osta002gedi02_01_0087.php.
Gert de Jager zegt
Ja, die gespletenheid (vervreemding, depersonalisatie) zie je vaker in Verzen; ‘mijn voeten als goede lien/ liepen beneden’. In alle gedichten misschien wel. Toch gaat Van Ostaijen voor mij in dit gedicht veel verder: dat het lyrisch subject naar zijn eigen andere handen tast, zie ik bij Gorter niet gebeuren. Gorters verlangen gaat uit en zal altijd uit blijven gaan naar iets wat hij voor zich ziet: van de natuur in Mei tot de dageraad van het socialisme. Vergeleken met Van Ostaijen is of heeft Gorter een ongecompliceerde ziel.
Jos Houtsma zegt
Ik zie hier geen sonnet in. De beide slotregels gaan meer in de richting van een refrein: ze variëren het slot van de eerste strofe.
De slotregel lees ik moeiteloos met drie versaccenten: op zeg, was en wat.