Door Willem Kuiper
In geen enkel West-Europees land is er zo hard gebroken met het middeleeuwse verleden als in de noordelijke Nederlanden. Voor de Republiek der Zeven Provincien belichaamde deze periode alles wat in de loop der eeuwen fout gegaan was sinds de ineenstorting van het Romeinse Rijk. De enige tekortkoming aan dit absolute hoogtepunt van de beschaving van de westerse wereld was het niet aanbidden van de enige ware God. Deze fout werd goedgemaakt met de komst van de vaderlandse Renaissance, de wedergeboorte van de klassieke cultuur, maar nu vast gefundeerd op een Nederlands hervormd christendom, dat zich losgemaakt had van de Roomse dictatuur en zich ontdaan had van het middeleeuwse bijgeloof.
Dat ging een hele tijd goed, tot in de tweede helft van de achttiende eeuw, toen de Romantiek de kop op stak. Eerst vanuit Duitsland als een radicale, anti-klassicistische, anti-modernistische ‘terug naar de natuur’ beweging. Maar voordat die Romantiek hier goed en wel wortel schieten kon, werden de Zeven Provinciën overweldigd door het imperialistische Frankrijk, waar het klassicisme nog hoog te paard zat. Na de definitieve val van Napoleon liet de Romantiek opnieuw van zich horen, die nu vanuit het westen kwam overwaaien. In Engeland schreef ene Walter Scott historische romans die zich afspeelden in de Middeleeuwen. Aan hem danken wij indirect de TV-serie Ivanhoe, de voorloper van onze Floris van Rozemond. Als gevolg van het door de Fransen afgedwongen Continentaal Stelsel was de beheersing van de Engelse taal hier dermate ver weggezakt, terwijl het Frans een soort tweede taal geworden was, dat de Engelse romans van Walter Scott hier in een Franse vertaling gelezen werden.
In zekere zin was het uitroepen van het Koninkrijk der Nederlanden een stap terug naar de Middeleeuwen, en de weliswaar tijdelijke eenwording met wat nu België is, gaf ons ook wat middeleeuws erfgoed. Het door Europa – ja, ook toen al, Geert – afgedwongen huwelijk tussen Noord en Zuid hield maar kort stand. Toch werd door menige rechtgeaarde Hollander deze territoriale teleurstelling als een ‘blessing in disguise’ ervaren. Konden wij gewoon weer doorgaan met Antwerpen kapot concurreren en ophouden verdraagzaam te zijn tegenover de paapsen.
Ruwweg tussen 1830 en 1840 gebeurden er twee dingen tegelijkertijd. De laatste, van oorsprong middeleeuwse volksboeken als De vier Heemskinderen en Valentijn en Oursson, die de hele 17e en 18e eeuw door waren herdrukt, stierven typografisch uit. In hun plaats kwamen wetenschappelijke edities van Middelnederlandse teksten, eerst bezorgd door oosterburen als August Hoffmann von Fallersleben (1798-1874), Eduard von Kaussler (1801-1873) en Frans Josef Mone (1796-1871), maar later ook door ‘amateurs’ en ‘beroeps’ in Noord en Zuid, te beginnen met de Ferguut van L.G. Visscher, Utrecht 1838.
Helaas deed de vechtscheiding tussen Noord en Zuid zich ook in deze tak van sport gevoelen. In het Zuiden dacht men toch vooral ‘middeleeuws’, terwijl in het Noorden de taalkundigen het hoogste woord voerden. Het gevolg was dat er in België zeer interessante ‘diplomatische’ edities van belangrijke middeleeuwse teksten verschenen, die boven de grote rivieren afgebrand en verketterd werden omdat men in Den Haag en Leiden de kritische Duitse school aanhing. Men editeerde hier niet wat er stond, maar wat er had moeten staan.
In deze jaren is ook een begin gemaakt met het museum van de Middelnederlandse letterkunde. Aartsvader Willem Jonckbloet (1817-1885) legde de eerste steen met een editie van de Beatrijs, Den Haag 1841. Toen ik in 1969 Nederlandse Taal- en Letterkunde ging studeren aan het Instituut voor Neerlandistiek UvA, was de geest van Jonckbloet nog springlevend. De canon was in al die jaren niet veel groter of breder geworden. Teksten moesten vooral niet te lang zijn én oorspronkelijk Middelnederlands. Vertalingen waren net als leenwoorden bastaardkinderen die men zo veel als mogelijk was moest trachten te omzeilen en vermijden. Ik leerde daar dat Jacob van M(a)erlant weliswaar gortdroge didactische werken op zijn naam had staan, die voor een normaal mens niet te hachelen waren, maar desondanks klopte in hem het hart van de ware dichter getuige zijn hartekreet: Vanden lande van overzee. Ik hoop dat over 25 jaar Jacob de aandacht krijgt die hij als vertaler verdient, dat al zijn vertalingen opnieuw geëditeerd zijn en nu naar de tekst van de bewaardgebleven handschriften in combinatie met de brontekst(en), te beginnen met de Historie van Troyen, en dat men afstand heeft genomen van de zwanezang theorie. Jacob is in 1288 gestorven, toen hij in de vierde partie van de Spiegel historiael, boek III, caput 34, r. 29-38 (ed. CD-ROM Middelnederlands) zijn laatste woorden schreef:
Dese miraclen ende menech eene
Hevet gedaen die maghet reene
Maria, ende alle daghe doet.
Ende verstaet dat Jacob moet
Van Merlant rusten terre stede
Vander vierder paertijen mede,
Ende beiden tote dats hem God jan
Dat hire weder coemet an,
Omme te dichtene in redene claer
Die dinghen diere volghen naer.
Wat mij ontroert aan deze laatste woorden is dat Jacob voor het eerst in de Spiegel zijn naam noemt, voluit nog wel. De man moet er inmiddels beroerd aan toe geweest zijn. De proloog van de vierde partie is een ongefilterde getuigenis van burn-out en depressie.
Over 25 jaar vindt men het helemaal niet belangrijk meer dat Jacob ‘maar’ een vertaler was en geen creatief auteur, wat in de tweede helft van de 19e eeuw – denk aan de Tachtigers – zo onmeetbaar belangrijk gevonden werd. Wie deze Middelnederlandse bewerking van Rutebeufs Complainte d’Outremer wél geschreven heeft? Ik weet het niet. Misschien iemand die ook Jacob heette. Maar in elk geval niet onze Jacob.
Over 25 jaar hoop ik ook dat de neerlandistiek afstand heeft genomen van dat inmiddels toch wel verouderde etiket ‘oorspronkelijk Middelnederlands’, al was het maar omdat men er destijds ook niet moeilijk over deed. Ik was het alweer vergeten, maar in het eerste en tweede ‘boek’ (zag ik bij herlezing) van de oorspronkelijk Middelnederlandse roman Heinric en Margrite van Limborch verwijst de auteur meer dan eens naar een niet bestaande “Walsche” brontekst. Over 25 jaar zal men beseffen dat het er niet om gaat of een Middelnederlandse tekst vertaald is, maar hoe een Middelnederlandse tekst vertaald is. Dat is een veel vruchtbaarder en zinvollere benadering dan je blind te staren op een a-historisch artistiek idée fixe. West-Europa was destijds in cultureel opzicht veel europeser dan nu het politieke geval is.
Over 25 jaar zal hoop ik de digitale vlucht naar voren tot stilstand gekomen zijn. Allemaal heel leuk en aardig die ‘big data’, e-humanities, stylometrie enzovoort, maar laat dit toch vooral niet ten koste gaan van de traditionele filologie die gefundeerd is op belezenheid en eruditie. Waar de Neerlandistiek over 25 jaar behoefte aan heeft, zijn geen ‘wetenschappers’ die een tekst die zij niet begrijpen door de computer halen en geloven wat dat ding zegt. Men blijve denken aan een uitspraak van Paul R. Ehrlich: “To err is human, but to really foul things up you need a computer.” Teksten zijn er op de allereerste plaats om gelezen, begrepen en inhoudelijk met andere teksten vergeleken te worden op analogie, intertekstualiteit en typologie. Dat was 25 jaar geleden zo, dat is nu zo, en dat zal over 25 jaar nog altijd zo zijn.
Wie Middelnederlandse teksten wil begrijpen, moet niet alleen lezen wat die mensen destijds geschreven hebben, maar óók wat die mensen destijds gelezen hebben. Hopelijk komt men er in de loop van de komende 25 jaar achter dat het grondig beheersen van middeleeuws Frans, Duits, Engels en Latijn tot meer begrip van de middeleeuwse literaire wereld leidt dan een appje en een tooltje. Paleografie, codicologie, analytische bibliografie en editietechniek blijven even moeilijke als onmisbare hulpwetenschappen om het oude boek en de teksten die het bevat in zijn ontstaan te doorgronden.
Laat een reactie achter