De taal van Ilja Leonard Pfeijffer (3)
Door Marc van Oostendorp
Ja, mensen, ik heb een van de oudste tekstjes van de vooraanstaande Nederlandse dichter Ilja Leonard Pfeijffer in handschrift in mijn bezit. 19 was hij toen hij het bovenstaande schreef: hij had nog 20 jaar in Leiden voor de boeg, en daarna 20 jaar Genua, en daarna nog vele jaren op een andere plaats die we nu nog niet kennen. (‘Casablanca, Tunis, Zanzibar of Gotham City’, voorspelt hij in La Superba.)
Ik had indertijd nog meer teksten van hem, want Pfeijffer, die twee huizen verder woonde op de Hogewoerd in die verdoemde provinciestad waar mensen alleen langer dan een middag verblijven als ze doodongelukkig willen zijn, en die ik kende van het studentenkamerorkest LESKO, had mij bekend dat hij dichter wilde worden en me wat van zijn eerste gedichten laten lezen. Zo ging dat in die jaren, ik kreeg meer gedichten van leeftijdgenoten voor commentaar.
Ik hoop dat studenten dat onderling nog steeds doen, dan is er nog wel hoop voor de wereld.
In de vingers
Enfin, ik las Ilja Leonard Pfeijffers gedichten, en leverde er commentaar op. En daarna gaf ik, domkop, ze terug. Alleen begon ik een paar maanden later een poesiealbum waar ik allerlei mensen gedichten in heb laten schrijven (zo heb ik ook een gedicht van mijn huidige baas op het Meertens Instituut in handschrift, maar dat houd ik nog even in portefeuille.)
Een van de constanten in het leven en werk van Pfeijffer is volgens mij dat hij alle denkbare literaire genres wil beheersen. Dit gedicht dient als bewijs dat dit ook geldt voor het poesiealbumvers, en dat hij dit op 19-jarige leeftijd ook inderdaad aardig in de vingers had.
De kat is dood
Om de een of andere reden is populaire poëzie altijd in tweeën (en vieren), en daar voldoet dit gedichtje natuurlijk in alle opzichten aan: twee keer vier regels, ieder kwatrijn met gekruist rijm (dus twee keer twee), iedere regel met vier klemtonen:
VerGANK’lijkHEID slechts IS het LEven
De een na laatste regel heeft een kleine onregelmatigheid, zoals ook in het genre hoort: er ontbreekt een onbeklemtoonde lettergreep aan het begin. Vergank’lijkheid heeft trouwens met die apostrof ook net het archaïsch kneuterige dat bij het genre hoort. Tegelijkertijd wordt het poesieversje geïroniseerd: de eeuwige vriendschap die men normaliter aan elkaar belooft wanneer men ook dit soort plaatjes op de pagina heeft geplakt, wordt omgezet in de mijmering van een sinistere dolende ziel. Zelfs als hij ooit sterft is de poesiealbumhouder nog niet van I.L. Pfeijffer af.
Wat ook leuk is, vind ik: dat ter illustratie van die vergank’lijkheid allemaal voorbeelden worden gegeven waarin het leven in zekere zin gewoon doorgaat. De kat is weliswaar dood, maar de maden leven, zoals de schimmels groeien op de jam en de supporters op de tram. De eerste regel is daarom eigenlijk dubbelzinnig: niet alleen wordt het leven getekend door de vergankelijkheid, maar omgekeerd is die vergankelijkheid ook de voorwaarde voor alle nieuw leven. Een goed motto, voor een student. Een leuk versje, voor aan het begin van een schrijverschap.
Mient Adema zegt
Ik moet ineens denken aan het sinterkklaasrijm van Komrij dat hij in december ’66 maakte voor mijn ega Ansje.
Ze doen het dus allemaal vanuit diezelfde diepe gedachten…
Zo ging het: Geen klein kado van mij verwordt
een slecht gedicht erbij, maar kort,
niet uit wellevendheid, getart!
bron van vrijgevigheid, het hart.