Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (134)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp

Over de heldere gedachte
Woorden zijn de oogen van de gedachte
en doen ons haar inwondig leven kond;
zij ontsluiten haar aard en of er grond
bestaat diens gebrekkigheid te verachten
dan of zij deugd’lijk blijkt, te weten: rond,
dat is: in zich volkomen; zaad en krachten
bevattend om uit haar nieuwe geslachten
te doen ontstaan; tot op haars harten grondzoo helder en doorzichtig zijnde dat
men in de diepte hare kern ziet schijnen
gelijk een kleinood in kristal gevat
en mak’lijk als langs weidsche trappen van
paleizen dalende, in haar verdwijnen
en haar fundamenten bereiken kan.(Henriëtte Roland Hols – Van der Schalk)
Als woorden echt de oogen van de gedachte zijn, hoe zit het dan met de zetfout? Het staat er echt zo, in dit sonnet van Henriëtte Roland Holst <een facsimile bij Het Geheugen van Nederland>: inwondig leven.
De feilloze patroonherkenner die de menselijke geest is doen ons onmiddellijk vermoeden dat hier een andere ‘oog van de gedachte’ wordt toegeknepen – expres, door de dichter, of per ongeluk, door de zetter: het oog van het inwendig leven. Maar diezelfde patroonherkenner ziet onmiddellijk dat inwondig ook een echt woord zou kunnen zijn, een manier om het leven te beschrijven dat broeit in iedere wond. En bovendien levert die vreemde vorm ook nog eens een binnenrijm op.
De metaforiek wordt, ook zonder die wond, sowieso duizelingwekkend diep, een beetje zoals in sommige kinderliedjes (‘onze kat, wiedewiedewat, heeft een staart en die staart heeft een haar, en die haar heeft een punt’) wel gebeurt. Er is bijvoorbeeld sprake van een gedachte die een hart heeft en die heeft een grond, waarin een kern zit, waarin trappen verstopt zijn zodat men haar fundamenten bereiken kan.
Ja mensen, dan komen we echt wel diep met de gedachteoogen tante Jet!
Het is natuurlijk ook opvallend dat we niet rechtstreeks naar die fundamenten gaan, maar via omwegen. Dat in een gedicht dat de heldere gedachte wil beschrijven en de manier waarop woorden daar ons een blik op gunnen, de dichteres zich twee keer achter elkaar herneemt: “te weten: rond, dat is“. Zo precies geeft een enkel woord ons dus geen inzicht aan het gebied onderaan de trappen van de kern in de grond van het hart van de gedachte.
1. Dat H. R.-H. ‘inwondig’ als neologisme zou hebben bedoeld, lijkt me in de context van dit gedicht onwaarschijnlijk. Natuurlijk zit er ook in een wonde leven – zelfs nog in een lijk buitelen de bacteriën over elkaar – de gevoelswaarde is m.i. te negatief om te passen in de op het kitscherige af idealiserende, euforische gedachtegang. Alleen v. 4 heeft het over de gebrekkige gedachte, minstens negen verzen daarentegen (versterkt door de titel) verheerlijken de volkomen, transparante en vruchtbare gedachte. Is het geen té moderne reflex, H. R.-H. zo’n dwarse, ambivalente woordschepping toe te schrijven – in een gedicht dat toch volgzaam in de traditie staat van ‘De ogen zijn de spiegel van de ziel’ en ‘Ce que l’on conçoit bien, s’énonce clairement’ (Boileau, ‘Art poétique’, 1674)?
2. Opvallend bij een dichter die de verheven taal (intussen ronduit archaïsch) in de vingers heeft, is de grammaticale fout ‘diens’ gebrekkigheid (v. 4) i.p.v. ‘dier’ of ‘haar’. Hoewel het formeel past, zou ‘dier’ waarschijnlijk een ongewenste connotatie met ‘dierlijk’ oproepen, veel te laag-bij-de-gronds voor de hoge vlucht die hier wordt genomen.
Zou je dat ‘inwondig’ kunnen associëren met inwinden, m.a.w. de gedachte die is ‘ingewonden’ in de ziel en die je moet ‘ont-winden’ of afwikkelen om haar diepgang en ten slotte fundamenten te ontdekken? Het is overigens ook de beweging die bij wenteltrappen hoort.
Even googlen leert dat aan het eind van de negentiende eeuw ‘inwondig’ vaker voorkwam, steeds als een synoniem van ‘inwendig’. Vooral in kranten uit Zuidwest-Nederland.