Door Theo Witte
Mijn reactie komt er in het kort op neer dat ik in de reactie van Bonset geen enkele aanleiding vind om een van mijn beweringen te herzien. Lees mijn kanttekeningen door de muis boven de gemarkeerde passages te bewegen (even laten hangen). Eventueel kunt u ook een pdf-versie van deze aantekeningen raadplegen.
Een reactie op de notitie van Theo Witte, Enkele zorgwekkende ontwikkelingen aangaande het schoolvak Nederlands, d.d. 29 mei 2017, opgesteld voor de Nederlandse Taalunie
In bovengenoemde notitie stelt Witte drie zaken aan de orde:
1) de ongewenste disbalans in het examen Nederlands in havo en vwo
2) de marginalisering van het literatuuronderwijs in de afgelopen 25 jaar
3) de onrustbarende neergang van het aantal eerstejaars studenten Nederlands.
Hoewel het uit de notitie zelf niet duidelijk blijkt, spreekt hij namens het Meesterschapsteam Nederlands Letterkunde
Met het eerste punt doelt Witte op het toegenomen gewicht van leesvaardigheid in het schoolexamen, doordat veel scholen dit onderdeel in het schoolexamen zijn gaan toetsen, terwijl het al via het centraal examen de helft van het examencijfer Nederlands bepaalt. Oorzaak hiervan was een door de Inspectie gehanteerde indicator: de discrepantie tussen het gemiddelde cijfer voor het centraal examen en dat voor het schoolexamen moest voor ieder vak bij voorkeur onder de 0,5 blijven. Leesvaardigheid ook in het schoolexamen examineren verminderde deze discrepantie en werd daarom door scholen als oplossing gekozen om aan de norm van de Inspectie te voldoen.
Witte vergeet echter te vermelden dat staatssecretaris Dekker in 2015 de Inspectie opdracht heeft gegeven deze indicator niet meer te hanteren. Het is dus niet zeker dat de ongewenste disbalans nog steeds bestaat en zal blijven bestaan.
Bij het derde punt stelt Witte zelf:” Het is moeilijk om een causaal verband te leggen tussen enerzijds het zwakke (academische) imago van Nederlands op school en de maatschappelijke beeldvorming van de talen, en anderzijds de afnemende instroom van eerstejaars studenten Nederlands.”
Dat is zeker moeilijk; er kunnen ook andere factoren een rol spelen, zoals de aantrekkelijkheid van de studie Nederlands. Extra moeilijk is het leggen van het verband natuurlijk als het zwakke academische imago van Nederlands op school helemaal niet bewezen is. En daarmee komen we bij het tweede punt, waarop Witte’s notitie helaas dicht aanleunt tegen ‘fake news’: de marginalisering van het literatuuronderwijs Nederlands.
In de cijfers en tabellen die Witte presenteert om zijn bewering van marginalisering te ondersteunen, is lang niet altijd duidelijk of het nu gaat om een terugloop in het gewicht van literatuur in het eindexamencijfer Nederlands, of om een terugloop in de hoeveelheid tijd die in de bovenbouw van havo en vwo besteed wordt aan literatuuronderwijs. Hoewel er natuurlijk wel verband is tussen beide, kan men ze niet zonder meer gelijkschakelen, en ik behandel ze hier dan ook apart.
Het relatieve gewicht van literatuur in het examen Nederlands, stelt Witte (p.1), is in 20 jaar teruggelopen van 35% tot 9%. Maar literatuur heeft helemaal nooit een aandeel gehad van 35% in het examen Nederlands. Witte gaat uit van een nooit geëffectueerd voorstel van de Vakontwikkelgroep Nederlands (1995) wat luidde als volgt: leesvaardigheid 25% (centraal examen), schrijfvaardigheid 25%, mondelinge taalvaardigheid 15%, literatuur 35% en kennis over taal en taalverschijnselen 0% (handelingsdeel). De reden dat dit voorstel nooit geëffectueerd is, is ten eerste dat de overheid wenste vast te houden aan de situatie waarin het centraal examen (en dus leesvaardigheid) 50% van het examencijfer bepaalde, en ten tweede dat de overheid besloot literatuur uit het examenprogramma Nederlands te halen en onder te brengen in een apart vak Letterkunde, samen met de moderne vreemde talen. Witte vermeldt deze gegevens overigens zelf op p. 3.
In het CVEN-rapport (1991) lezen we op p. 80: ”De panels uit het grootschalige onderzoek zien literatuur als een belangrijk vakonderdeel en geven aan dat het 16 tot 19% van het examencijfer dient te bepalen, en 18 tot 21% van de onderwijstijd.” Dit verwijst naar het door De Glopper en Van Schooten (1990) uitgevoerde behoeftenonderzoek, in opdracht van de CVEN. De panels bevatten niet alleen docenten, maar uit de rapportage blijkt dat er geen grote verschillen in opvatting zijn tussen de diverse groepen waaruit de panels zijn samengesteld. Als we aannemen dat de wens van de docenten in dit panel hun praktijk weerspiegelde, had literatuur begin jaren negentig gemiddeld een gewicht in het examencijfer van 16-19%, en niet van 35%.
Het gewicht van literatuur in het examencijfer Nederlands zou zijn teruggelopen tot 9%, aldus Witte (p. 4, waar hij overigens ook het cijfer van 10% noemt). Voor deze bewering beroept Witte zich op het rapport van Levende talen (2013) over de effecten van sturing op discrepantie tussen de cijfers op het centraal examen en het schoolexamen. Maar wie het rapport zelf ter hand neemt, ziet dat Witte in de verkeerde kolom heeft gekeken: niet die van Nederlands, maar van de moderne vreemde talen (p. 17). Voor Nederlands vermeldt het rapport een aandeel van literatuur in het schoolexamen van 29%, en in het eindcijfer (dus) van 15%. Dit sluit naadloos aan bij de rapportage over het schoolexamen Nederlands van Meestringa en Ravesloot (2012, p. 17): “Literatuur krijgt in de schoolexamens ook relatief veel gewicht. Op havo en vwo telt het volgens de grootste groep respondenten voor 30% mee.” (30% gewicht in het schoolexamen = 15% gewicht in het eindcijfer).
Het huidige gewicht van literatuur in het examencijfer Nederlands is dus 15%, en geen 9%.
De ‘terugloop’ van het gewicht van literatuur is er niet een van 35% naar 9%, maar van 16-19% naar 15%. En daarmee geen terugloop.
Hoe zit het dan met de tijdsbesteding aan literatuur in de bovenbouw van havo en vwo? Volgens Witte is ook die teruggelopen: “ Er wordt minder lestijd voor literatuur uitgetrokken”(p. 5).
Op p.1 stelt hij: “Uit onderzoek van de CVEN (1991) en Janssen (1998) blijkt dat docenten Nederlands in de jaren negentig van de vorige eeuw gemiddeld 35% van de lestijd besteedden aan literatuur.” Inderdaad geeft Janssen op basis van haar enquête onder docenten dit cijfer voor havo; voor vwo is het zelfs 38% (p. 39). Op de volgende pagina stelt ze echter dat aan deze percentages niet teveel waarde moet worden gehecht en dat ze zeer ruwe schattingen zijn van de in werkelijkheid bestede tijd.
Uit het onderzoek van de CVEN, of liever gezegd van De Glopper en Van Schooten in opdracht van de CVEN, blijkt in tegenstelling tot Witte’s verwijzing helemaal geen cijfer van 35%: ”De panels uit het grootschalige onderzoek zien literatuur als een belangrijk vakonderdeel en geven aan dat het 16 tot 19% van het examencijfer dient te bepalen, en 18 tot 21% van de onderwijstijd”(p.80). Het is onaannemelijk dat de docenten in dit panel 35% van hun onderwijstijd aan literatuur zouden besteden, maar 18 tot 21% wenselijk zouden vinden.
All met al is niet duidelijk hoeveel tijd docenten Nederlands in de jaren negentig gemiddeld besteedden aan literatuuronderwijs.
Weten we wel hoeveel tijd docenten vandaag de dag besteden aan literatuuronderwijs? Oberon (2016) rapporteert op basis van een enquête onder docenten Nederlands dat in havo 4/ 5 22-23% van de lestijd wordt besteed aan literatuur, en in vwo 4/5/6 24-26%. Op p. 42 wordt nog vermeld dat literatuur voor 26% meetelt in de eindrapporten Nederlands. Dit zijn bepaald geen cijfers die wijzen op een dramatische onderbesteding.
Kortom, vandaag de dag wordt nog altijd 22-26% van de onderwijstijd voor Nederlands besteed aan literatuur. Hoeveel dat in de jaren negentig was, is onduidelijk. De bewering van een terugloop in tijdsbesteding is niet onderbouwd.
Het grappige is dat ik voor het ontzenuwen van Witte’s beweringen precies dezelfde bronnen heb gebruikt als Witte om zijn beweringen te staven; ik verwijs hierbij voor die bronnen dus ook naar zijn literatuurlijst. Dit geeft te denken over Witte’s vermogen om onbevooroordeeld cijfers te rapporteren en te interpreteren. Een euvel dat we ook al zagen in een eerder product van de Meesterschapsteams Nederlands: het Manifest.
Deze reactie is ook verstuurd aan de Nederlandse Taalunie en aan Theo Witte.
Helge Bonset zegt
Ja Theo, op basis van een bewegende muis of ballonnetjes gaan we natuurlijk niet verder discussiëren. Schrijf eerst maar eens een behoorlijke tekst; dat heb ik tenslotte ook gedaan.
Helge Bonset