De taal van Ilja Leonard Pfeijffer (28)
Door Marc van Oostendorp
Ooit, lang geleden, voordat zelfs de oudste onder ons jong was, behelsde de grammatica de taal van de beste schrijvers. Wie op school, pakweg, Latijn wilde leren schrijven, wilde dat leren volgens het model van de grote stilisten. Goed schrijven leerde je vooral door heel veel goede teksten te lezen; maar om de lessen van al dat gelees voor de jeugd handzaam samen te vatten, was er de grammatica.
In die tijd was er geen verschil tussen taalvoorschrift en taalbeschrijving: een grammaticus beschreef de sierlijkste taal en het sprak vanzelf dat je je daar naar wilde richten. Gaandeweg veranderde dat. De grote schrijvers en redenaars waren niet langer het model van de taalbeschrijving: dat werd de taal van ons allemaal – wetenschappelijk een minstens even interessant onderwerp. De taalkunde emancipeerde zich er door en werd een van de aantrekkelijkste wetenschappen die er zijn.
Af te schaffen
Maar de voorschriften bleven achter. Op wie moet je je nu richten als je mensen wil vertellen hoe het moet? De huidige taaladviseurs richten zich eigenlijk altijd richt op een nauwelijks benoemde ‘goegemeente’, die feitelijk steeds minder bestaat, of althans, vooral bestaat uit zeurpieten die vinden dat alles zo moet blijven als de vórige generatie vond dat het moest. Vernieuwing zit er zo niet meer in de norm. Pas als niemand zich nog aan een regel houdt, wil men eventueel overwegen om die regel af te schaffen.
Ilja Leonard Pfeijffer wil dat anders. Dat zei hij een paar jaar geleden op een symposium over de vraag Wie is de baas van de taal?, in een betoog dat, als brief vermomd, vervolgens in zijn Brieven uit Genua terecht kwam. (Dat symposium was overigens niet in Genua maar in een Nederlandse provincieplaats.) Hij kwam er met een aardige oplossing:
De vraag wat goed Nederlands is, gaat uiteindelijk over esthetiek. Je kunt wel zeggen dat de taal van iedereen is en dan heb je op een bepaalde manier nog gelijk ook, maar dat is toch net zoiets als zeggen dat iedereen even goed kan dansen of dat iedereen kan schilderen. Het is een onverantwoorde stimulans voor ongegeneerd amateurisme en daar is de wereld nog nooit beter door geworden. Het gaat om goed dansen en goed schilderen. Net zo zou het moeten gaan om goede taal. En we moeten het aan professionals overlaten om te bepalen wat dat is. We moeten het aan de dichters overlaten.
Er zit wel wat in. Je zou leerlingen op school best kunnen proberen wat beter en eleganter te schrijven, door de trucjes af te kijken bij de meesters. (Ik zou er geloof ik net zo goed prozaschrijvers en redenaars bij halen als dichters, maar dat is een detail.) Wanneer gebruik je nimmer en wanneer nooit? Hoe bruikbaar is het woord hoewel? Hoe benoem je de diverse organen die de mens gebruikt in het spel der liefde?
Stilistiek
Je zou, door de stijl van allerlei andere belangrijke hedendaagse schrijvers zo nauwkeurig te bestuderen, allerlei adviezen kunnen destilleren die interessanter zijn dan ‘schrijf om taalkritiek te voorkomen liever “ik zie hen gaan”‘. De dichters en de schrijvers proberen voortdurend nieuwe vormen uit, incorporeren levende taal – aan hun werk kunnen we zien of dat wel of niet lukt.
Zo zou je een levendiger taalnorm krijgen, een die niet zo lam is als de huidige; een norm waarin taalbeschrijving en stilistiek samengaan.
Laat een reactie achter