Door Peter van Zonneveld
Gisteren hebben we afscheid moeten nemen van een aimabel mens: Willem van den Berg. Vanaf zijn landhuis, halverwege de helling van de Utrechtse heuvelrug bij Rhenen, volgden we hem, samen met zijn gezin dat hem zo dierbaar was, over de stille weg die naar zijn laatste rustplaats leidde. De paarden in de wei, waar hij aan verknocht was, keken verbaasd naar die stoet van zo’n zestig mensen achter een kist met een vijgentak erop. Het was stralend weer.
Willem van den Berg, emeritus-hoogleraar in de Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, was in 1934 te Rijswijk geboren. Hij was een boerenzoon en daar schaamde hij zich bepaald niet voor. Hij kon paarden beslaan en mennen, en was daarin zelfs gediplomeerd, hetgeen in ons vak niet gebruikelijk is. Hij was ijzersterk. Zijn jongere broer vertelde me gisteren dat hij twee boerenknechts, die hem een keer belaagden, met één zwaai in de sloot wierp.
Na zijn studie in Utrecht promoveerde hij aldaar in 1973 op een proefschrift over de ontwikkeling van de term ‘romantisch’, Nadien zou hij zich vrijwel steeds met de negentiende eeuw bezighouden. Zo leerde ik hem kennen in de Werkgroep Negentiende Eeuw, opgericht in 1976, waarvan hij jarenlang voorzitter en ik secretaris was. We organiseerden lezingen en symposia en gaven samen boeken uit, zoals een bundel artikelen en – met twee anderen – een tweedelige editie van de Camera Obscura.
Hij was dol op zijn vrouw, zijn twee kinderen en later zijn vijf kleinkinderen en zijn zo landelijk gelegen huis. Vaak riep hij uit: ‘Ik ben zó gelukkig, waar heb ik dat aan verdiend?’ In 1984 werd hij – na enige aarzeling van zijn kant – hoogleraar in Amsterdam. De veertien promovendi die hij begeleidde, beschouwde hij ook min of meer als zijn kinderen. Hij kon heel kritisch zijn – soms té, vond ik. Zo bekritiseerde hij tot mijn verbazing bij m’n promotie in Leiden de ondertitel van mijn dissertatie, die ik notabene op zijn eigen verzoek gewijzigd had. Dan kon je niet zeggen: ‘Hé lul, wat krijgen we nou?’ Maar ik dacht het wel.
Meer dan veertig jaar heb ik hem gekend. Hij hield van de fijnzinnige Jacob Geel en ik van de overmoedige Hildebrand. Die twee lagen elkaar niet. Wij konden het echter heel goed met elkaar vinden. Hij was veertien jaar ouder dan ik en heeft veel voor mij betekend. Bij een sporadische aanvaring hield ik hem voor dat ik zijn dissertatie welwillend besproken had (samen met Boudewijn Büch, in 1974) en dat ik zijn talloze publicaties nooit de lof onthouden had die zij verdienden.
Hij was echt een vakman, een literatuurhistoricus van de degelijkste soort, met grote liefde voor zijn metier. Bij zijn afscheid in 1999 verscheen onder meer een bundeling van zijn opstellen met de goed getroffen titel Een bedachtzame beeldenstorm. Samen met Piet Couttenier schreef hij nadien nog Alles is taal geworden, een lijvige geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1800 en 1900 (2009). Drie jaar later bezorgde hij, samen met Piet Gerbrandy, een editie van Onderzoek en Phantasie van zijn held Jacob Geel. ‘Dit is mijn laatste kunstje’, riep hij uit. Dat was niet zo. In 2016 kwam er nog een boek over de kleurrijk Haagse uitgever Willem Gabriël Vervloet.
Uit de toespraken van familie, vrienden en leerlingen rees een markant beeld op van een beminnelijk mens, die zichzelf als een zondagskind beschouwde, en met grote tegenzin afscheid nam van deze wereld, waarin hij zijn talenten had kunnen ontplooien en veel goeds met anderen had gedeeld. De aula van begraafplaats ‘Larikshof’ was te klein om allen die hem de laatste eer kwamen bewijzen, te kunnen herbergen. We zullen hem niet vergeten.
Laat een reactie achter