door Jan Stroop
“Wat is ’t hier warm, kan er geen raam open?”, zo stoof ze binnen, mevrouw Daan, op die ochtend. Ik stelde voor: ”Zal ik de kachel dan ook maar uitdoen”? Zij: “Jij bent echt niet goed snik, Jan Stroop”.
Die kachel, dat was een enorm beest. In elk lokaal stond er zo een. Ze hadden een flink vermogen. Dat mocht ook wel want zo’n hoog lokaal was moeilijk warm te krijgen. Onze kachel haperde ook weleens. Dan was ie ongemerkt uitgegaan, terwijl de olietoevoer toch rustig bleef doorstromen. Als ik dat ontdekte, want ik zat er vlak naast, moest ik alarm slaan en de conciërge waarschuwen. Die kwam dan aanzetten met een stapel wc-rollen om de olie-overstroming mee op te nemen en te deppen. Als de kachel weer aangestoken werd, bleef ie de eerste tijd loeiend staan branden, vanwege de royale hoeveelheid olie die er toch nog in stond.
In de winter van 1967-1968 was ik bezig met ’t samenstellen van een vragenlijst over de terminologie van de windmolenaar. Over dat onderwerp ging de doctoraalscriptie waarop ik in Nijmegen in 1965 was afgestudeerd. Mijn plan was mijn onderzoek op te waarderen (te upgraden zogezegd) tot een promotieonderzoek, maar daarvoor bezat ik nog te weinig materiaal. Daarom vroeg ik mevrouw Daan of ik een molenvragenlijst mocht sturen naar personen die zich daarvoor zouden aanmelden. Dat vond ze meteen goed. En zo kon ik in Vragenlijst 42 (1967), die naar alle correspondenten ging, mijn oproep plaatsen: “Als u bereid bent met een afzonderlijke vragenlijst over molens naar een molenaar te gaan, wilt u dan in het hokje rechts ja schrijven?”.
De vragenlijst was een groot succes. Ik kreeg wel 465 lijsten binnen, wat veel was, gelet op ’t nog kleine aantal actieve molenaars in die tijd, de jaren 1960, ik denk nog geen honderd. Ik schreef er een artikeltje over voor de Mededelingen, waar ik onderstaand kaartje bij plaatste, met de namen voor ’t ronsel. Een ronsel is een spijlenrad dat door een tandwiel aangedreven wordt. ’t Lijkt op een lantaarn. Aan ’t ronsel zit ’t staakijzer dat met een soort klauw (de rijn) de bovenste steen aan ’t draaien brengt.
Dat artikeltje schrijven mocht dan wel, ik was trouwens aan de beurt om iets aan de Mededelingen bij te dragen, “maar“, zei mevrouw Daan, “aan je proefschrift werk je maar thuis. Hier ben je ambtenaar voor de Taalatlas.” Zo ging dat toen.
Een paar jaar later werd ze wat soepeler, omdat ik maar niet opschoot. Toen mocht ik ook één dag per week aan mijn proefschrift werken. Maar opschieten deed ’t ook toen niet echt. Ik ben pas in 1977 gepromoveerd, maar wel ‘cum laude’. In 1979 kwam er een tweede druk van Molenaarstermen en molengeschiedenis.
In de periode dat we nog op de Nieuwe Hoogstraat zaten kwam ’t in me op dat ik ook wel een WNT (Woordenboek der Nederlandsche Taal) wilde hebben, voor thuis. Nu had ik bij antiquariaat Kok, in de Oude Hoogstraat, ’t zit er nog, een flink aantal delen van dat WNT zien staan en dus zei ik de oude heer Kok dat ik die wilde kopen. Nu was de heer Kok een uitzonderlijk wantrouwig man. Als je wat tussen de boekenstellingen rondneusde, hield ie je aan ’t eind van ’t pad tussen die stellingen in de gaten en hij verhuisde mee als je naar een volgend pad ging. Dus zomaar die boeken aan mij verkopen? Geen denken aan. Er moest iemand voor mijn kredietwaardigheid instaan. Die iemand dat werd mevrouw Daan, die Kok opbelde om te zeggen dat de heer Stroop volledig betrouwbaar was. Zo kon de koop doorgaan. Mijn aankoop van toen staat inmiddels als decoratie in de koffiekamer van de Capaciteitsgroep Nederlandse Taalkunde van de UvA.
Laat een reactie achter