Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (139)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Begeerlijkheid, ’t willen proeve’ alle dingen,
dat is nu een van de erge gevaren :
de machtigste onder de belemmeringen
die versperren de weg naar ’t leven, ’t ware.Een gulp van den kostbaren levenswijn
zwelgen we haastig en verstrooid naar binnen
en weer een, en weer een: ’t hart en de zinnen
blijve’ even dorstig, als waar ’t drinken schijn.We moeten leeren, verlokking weerstaan,
en wat zich ons opdringt, leere’ af te weren :
hoe luid het schreeuwt, wij nemen het niet aan.
Wij moeten ons tot d’oude wijsheid keeren :
van haar, hoe door het àl te vele, leeren.
met evenwichtig hart te gaan.Henriëtte Roland Holst – van der Schalk
Ik weet ook wel dat jullie de laatste tijd iedere zaterddagochtend met een rood potlood in de vingers klaar zitten om Henriëtte Roland Holst te beschimpen om haar gebrekkige metriek. Schande! Dat zijn toch geen jamben meer!
Ik vind dat jullie je daarin vergissen. Natuurlijk krijg je regels als de eerste van het bovenstaande sonnet niet in een jambische vorm geperst:
BeGEERlijkHEID, ’t willLEN proeve’ Alle DINgen
Maar dat betekent niet dat je de dichteres dat kunt verwijten. Het was misschien helemaal haar opzet niet om regels te schrijven met vijf jamben, maar met 10 lettergrepen (plus eventueel een ombeklemtoonde aan het eind). Dat is, zoals ik in deze reeks heb laten zien, een Franse vorm die in Nederland sinds de zeventiende eeuw weinig navolging heeft gehad (in Vlaanderen iets meer), maar daarom mag je iemand nog niet verbieden zich eraan te houden.
Klemtonen doen er voor Henriëtte Roland Holst niet toe. En dan is er specifiek met dit gedicht nog iets anders aan de hand: het eindigt met een heel korte regel, van slechts acht lettergrepen, die je trouwens best kunt lezen als vier jamben:
met EvenWICHtig HART te GAAN.
Dat is natuurlijk mooi, als een gedicht dat de verlokkingen van de overmaat beschimpt en het gaan met een evenwichtig hart prijst, zelf uiteindelijk oplost in strakke en geconcentreerde vorm.
De bundel waar dit gedicht uit komt (Tusschen tijd en eeuwigheid uit 1935, de dichteres was toen 66 jaar oud) kent een heleboel ‘bijnasonnetten’, gedichten die nét niet aan de allerstrengste eisen van het sonnet voldoen. In het bovenstaande wordt de vorm aan het eind ineens heel strak, een paar gedichten eerder valt de vorm juist aan het einde uit elkaar:
We leven flauw, als w’ in onze omtrek leven:
de kracht-van-’t zelf heeft zich daar uitgespreid
in ruimte en verloor aan innigheid,
verwaaide op alle winde’ in alle dreven.We moeten weer worden teruggedreven
naar onze kern, moeten tot haar inkeeren
om ’t vervlakken-verwaaien te bezweren,
te herworden, wat w’ in het diepste bleven.In hoog geluk somtijds, in bittre pijn
vaker, worden we tot ons zelf herboren,
hervinde’ op ’s harten gronden God,
den verloorne, die toch bleef onverloren.
Dan voelen w’ ons weer geborgen in ’t Eeuwge en
in onze essentie vrij van ’t lot.
De twee kwatrijnen in het begin zou je hier juist wel (bijna) jambisch kunnen lezen, maar in de laatste zes regels begint het echter enorm te schuiven, en blijft er weinig meer over van enige vorm. De een na laatste regel neemt niet eens de moeite om te rijmen – of, je kunt ook zeggen: hij laat de naam van God, ’t Eewge, rijmen op pijn.
Het mooie is dat de vorm hier juist tegen de betekenis ingaat, want de strekking van dit gedicht is ongeveer dezelfde als die van het bovenstaande: je moet je terugtrekken op de kern, weg met het vervlakken en verwaaien – voel je geborgen bij God! En die geborgenheid wordt dan uitgedrukt door een relatieve chaos, die voor strenge reaguurders betekent dat hier niet eens meer sprake is van een sonnet.
Mient Adema zegt
Vorige week zagen we ook al dat ze met die 4 jamben aan het slot haar boodschap afrondde en je kan je dan afvragen of die methodiek wellicht in haar werkwijze zit. Anderzijds krijg je het gevoel dat ze de regels van de metriek of niet zo belangrijk vindt of er een effect mee wil bereiken dat met de inhoud van het gedicht te maken heeft. De mensen met het rode potlood zijn veelal zij die de wetten van de cadans wat te ver willen doorvoeren en regels gaan zitten veranderen. Zo wordt de eerste zin dan bv. Begeerlijkheid, het proeven aller dingen…..
Maar elke dichter is er natuurlijk een.
Ze hebben gemeen dat ze een gevoelige boodschap zo verwoorden dat zij snaren van de luisteraar of lezer raken. Je kunt ook wat minder mooie gedichten lezen (en met je rooie potlood klaarzitten) om toch geraakt te worden. Dat gevoel had ik bij die toornige oude dwaas van Willem de Merode die zich tenslotte op zijden kussens jong droomde. Maar dat terzijde.
Bij Roland Holst zitten we allemaal in een bepaalde modus en kunnen we enigszins zien hoe het de taal begin vorige eeuw vergaan is.