De taal van Ilja Leonard Pfeijffer (32)
Door Marc van Oostendorp
Op het eerste gezicht lijkt hij wat onhandig, de beeldspraak die Ilja Leonard Pfeijffer in zijn roman La superba gebruikt om de zeventigjarige Engelsman te beschrijven die iedere dag weer opduikt op een terras in Genua om er gin-tonic te drinken en anekdotes te vertellen:
Hij zat daar als een gepensioneerde cabaretier in afwachting van publiek. Als een slapend aapje in zo’n ouderwetse machine waar je een kwartje in moest gooien om ze wakker te maken en dan deden ze een liedje en een dansje.
Hoe zat hij daar nou? Als een gepensioneerde cabaretier of als een slapend aapje? Is het aapje soms een beeld voor het beeld van de cabaretier? Hij zat daar als een cabaretier die daar zat als een aapje? Lijken gepensioneerde cabaretiers op slapende aapjes? Heeft iemand weleens een slapende cabaretier gezien? Cabaretiers gaan toch altijd door?
Voor zulke verwarrende metaforiek draait de schrijver zijn hand niet om. Hij stopt daar ook niet: hoezo wordt naar dat aapje in de tweede helft van de zin ineens verwezen met het meervoudige ze? Zit die cabaretier daar dan niet juist in zijn eentje, maar temidden van andere gepensioneerde cabaretiers?
En dan: hoezo zit het een aapje in ‘zo’n’ en niet in ‘een machine’?In het vervolg van het hoofdstukje dat min of meer met deze dubbele beeldspraak begint, wordt het cabaretbeeld uitgewerkt:
En zoals elke cabaretier had hij telkens vers publiek nodig. Zijn repertoire was groot, maar vroeg of laat viel hij in herhalingen. (…)
Don vertelt anekdotes aan wie het maar horen wil. Is de functie van de cabaretier-metafoor om de mensen die op het terras naar Dons verhalen luisteren publiek te noemen? Niet volgens de verteller van dit verhaal. Hij zegt dat Don telkens vers publiek nodig had, net als een cabaretier. De noodzaak van publiek is een reden om Don met een cabaretier te vergelijken. Vervolgens krijgen wij – het publiek van de auteur – het een en ander te horen over Dons publiek:
Zijn lievelingspubliek waren de boaties. (…) Zij waren Dons meest dankbare publiek. (…)
Aan het eind van het hoofdstukje komt dan ineens de aapjesmetafoor weer terug:
En hij veerde op. Iemand had een kwartje in de machine gegooid. Hij deed al zijn anekdotes en al zijn moppen. Hij voldeed aan alle verwachtingen. En zij betaalden zijn volgende gin-tonic zoals je een nieuw kwartje in de automaat met aapjes gooit.
Zo’n aapje is zich in het geheel niet bewust van publiek, laat staan dat het ‘vers publiek’ nodig heeft. Een kwartje volstaat.
Ik geloof dat deze gemengde metaforiek de figuur Don juist tekent: hij heeft publiek nodig, maar vertelt zijn verhalen vervolgens alsof dat publiek niet bestaat. Hij is één aap in een groep aapjes die allemaal op hetzelfde moment hetzelfde doen en te zelfder tijd is hij een gepensioneerde cabaretier op een overigens leeg toneel. Hij is een uniek individu (wie heeft er ooit een gepensioneerde cabaretier gezien die zat te wachten op publiek?) én hij is een algemeen bekende attractie, niet uit een machine, maar uit zo’n machine.
De metaforen zijn door mekaar gegooid omdat de man ingewikkelder is dan ieder van hen kan beschrijven
Laat een reactie achter