Door Marc van Oostendorp
Het artikel stamt al uit 2016, maar op Facebook hadden we er onlangs ineens een discussie over: een studie naar woorden voor sneeuw en ijs in allerlei talen. Sommige talen, zoals het Nederlands, hebben daar twee verschillende woorden, voor, maar andere hebben er maar één, laten we zeggen snijs, voor alle bevroren water dat uit de hemel komt. Het artikel laat nu zien dat talen in warmere gebieden op de wereld – niet in de allerwarmste, waar het nooit koud is, want daar hebben ze vaak helemaal geen woorden voor sneeuw of ijs, maar in gebieden waar er af en toe iets uit de hemel komt vallen dat het benoemen waard is – vaker het woord snijs hebben.
Nou ja, zou je kunnen zeggen. Het zou raarder zijn als het andersom was. Maar de vraag is hoe we die intuïtie preciezer kunnen maken, wetenschappelijker. Wat verklaart zo’n effect precies? Volgens de auteurs is dat het feit dat er in taal altijd gestreefd wordt naar ‘efficiënte communicatie’.
Wat taal echt is
Dat is onderdeel van een breder onderzoeksprogramma dat wil laten zien dat alle aspecten van taal begrepen kunnen worden in het licht van dat idee dat taal een efficiënt communicatiemiddel is. De manier waarop ze in elkaar zitten, de manier waarop ze veranderen: het komt allemaal doordat ze gebruikt worden om te communiceren en zo efficiënt mogelijk te communiceren.
Op een bepaalde manier zijn zulke onderzoeksprogramma’s altijd een goed idee: een groep neemt een bepaald idee, en voert het in extreme mate door. Zo kun je goed zien hoe sterk dat idee is: als je inderdaad alles op een en dezelfde manier kunt verklaren, heb je waarschijnlijk begrepen wat taal echt is.
Slot van rekening
Ik ben echter nogal sceptisch over dit specifieke programma. Het lijkt mij nogal sterk dat we taal alleen maar (of zelfs vooral) als een communicatiemiddel kunnen begrijpen. Daarvoor is er veel te veel variatie in alle bekende talen, en daarvoor veranderen alle talen te veel. Een goed communicatiemiddel varieert niet en verandert niet te veel, want dat levert alleen maar verwarring op. (Daar komt bij dat mijn ervaring helemaal niet is dat taal overwegend voor het overdragen van informatie wordt gebruikt. Daarvoor zit ik te vaak in treinen naast oudere echtparen die als de trein gaat rijden tegen elkaar zeggen: ‘Hij gaat rijden!’ Of gedichten voordragen. Of hardop denken.)
Maar goed, ik kan me natuurlijk vergissen. Het is per slot van rekening wel duidelijk dat taal wél voor communicatie gebruikt wordt en bovendien hebben veel mensen – zowel taalkundigen als niet-taalkundigen – de indruk dat die communicatie hetgene waar het in de taal om gaat.
Met de analyse van snijs heb ik dan al meteen problemen. In talen in barre streken als de onze is het handig om sneeuw en ijs te onderscheiden, dat begrijp ik. We worden de hele tijd met die onzin geconfronteerd en omdat we dan precies moeten zijn, willen we niet de hele tijd zachte snijs voor sneeuw moeten zeggen, en harde snijs voor ijs. Dan zijn de eenlettergrepige woorden korter en efficiënter.
Brein
Maar waarom geldt dat dan niet voor talen in wat warmere gebieden? Ja, zij hoeven het er niet de hele tijd over te hebben, maar waarom is het dan maar beter er maar één woord voor te hebben? Ja, zei een collega op Facebook, dan wordt het geheugen minder belast en wordt het vooral makkelijker om het woord op te diepen in je geheugen bij de zeldzame gelegenheden dat je het erover moet hebben.
Kijk, en dan haak ik af. Als het opdiepen van woorden uit je geheugen gerekend wordt tot de efficiënte communicatie, dan kan ik het ook. Dan valt dus eigenlijk alles wat in je hoofd gebeurt ook onder communicatie: ik vind dat een andere hypothese (taal is gemaakt om zo efficiënt mogelijk in je brein te zijn opgeslagen).
We zijn er, kortom, nog niet uit.
Marcel Plaatsman zegt
Toen ik in Stockholm, na ’n mooie sneeuwdag, in de donkerte van de wintermorgen geconfronteerd werd met ’n eindeloze brij sneeuwdrab, die de gang naar de eerste metrohalte bemoeilijkte, bekloegen mijn reisgenoten en ik ons erover, dat ons Nederlands (zowel Belgisch- als Hollands-Nederlands) voor die bende geen bondiger woord had dan “sneeuwmodder”. En inderdaad hadden we toen meteen het aanvoelen dat zo’n woord er in het Zweeds vast wel zou zijn. Dat ben ik toen gaan vragen aan ’n al even traag voortbewegende voorbijganger en die gaf me direct de vertaling: “slask”. Wat ons vermoeden bevestigde, maar ons ook teleurstelde, want we herinnerden ons nu natuurlijk ook weer het Engelse woord, “slush”. Dat moet, aan die -sh af te lezen, ook wel ’n echt West-Germaans woord zijn (Noord-Germaanse leenwoorden in het Engels behouden de /sk/ immers), dat we in het Nederlands dan gewoon ‘ns vergeten zijn, in ’n tijd dat de winters nóg minder winter waren dan nu.
Henk zegt
Ik ken dat in het Nederlands als ‘natte sneeuw’ (niet omschrijvend, maar als vaste eenheid). In het Fries noem ik het ‘kwalster’.
Marcel Plaatsman zegt
Onder “natte sneeuw” versta ik de vallende sneeuw, die verdwijnt zodra hij de grond raakt. Je kunt die sneeuw niet pakken, laat staan dat je er sneeuwballen van kunt maken. Kwalsterijs ken ik als schaatsterm voor ijs dat veel sneeuw bevat en daardoor onbetrouwbaar is (van dat witgrijze zachte ijs). Sneeuwmodder is anders, dat ligt op straat, met van die typische natte voetsporen erin, het is vertrapte sneeuw eigenlijk, erg nat en koud, en doordat het nat is slorp het ook zand en andere troep op.
Wouter van der Land zegt
Een Nederlands voorbeeld van ‘snijs’ is de kleur oranje. Die hebben we tot relatief recent nog ‘rood’ genoemd, zoals blijkt uit de uitdrukking ‘vuurrood’. Voor de komst van sinaasappels en het Oranjehuis was er zelfs voor dichters geen reden om deze kleur een aparte naam te geven.
Variatie is niet per se een tegenvoorbeeld voor efficiëntie. Het Nederlands heeft bijvoorbeeld tientallen negatieve benamingen voor personen (tuig, gajes, schobbejak, kootzak, etterbak, falderappes, eikel, naarling, hufter, fielt, ploert, etc.). De verklaring hiervoor is dat het loont blijkbaar om te variëren bij het schelden en net iets anders te schelden dan anderen. Scheldwoorden verliezen hun waarde zonder variatie.
DirkJan zegt
Ik geef me over aan wat giswerk, maar efficiëntie lijkt mij zeker geen rol te spelen. Ik denk zelfs dat de omvang van een woordenschat in een taal nooit met efficiency heeft te maken omdat de meeste mensen ook andere talen spreken en er dus kennelijk veel loze taalruimte in ons brein is voor heel veel andere woorden dan alleen je eigen basistaal. Bovendien denk ik dat evolutionair gezien een grote woordenschat de kansen van mensen vergroot op de arbeidsmarkt en dus de voortplanting.
Wat ik dan wel denk is dat de landen met dit soort talen waar bepaalde gangbare woorden ontbreken nogal geïsoleerd zijn. Kennelijk is er geen voldoende uitwisseling met andere landen en talen om dit soort woorden dan toch te leren kennen en op te nemen. Een soort van kennis- en taalarmoede.
[ En dat laatste brengt me nog op een ander punt en dat is dat ik recent denk dat het succes van Nederland door de eeuwen heen ook direct te danken is aan onze taal door wat we daarmee allemaal hebben uitgedrukt, vastgelegd en verspreid. Juist ook door het opnemen van veel buitenlandse invloeden. Taal als motor van welvaart en ontwikkeling. ]
Henk zegt
‘Efficiëntie’ lijkt te suggereren dat ‘ijs’ en ‘sneeuw’ natuurlijke semantische categorieën zijn en dat je uit efficiëntieoogpunt ook een overkoepelende term voor die kunt gebruiken, zoals we ‘sneeuw’ en ‘regen’ in het Nederlands samen ook wel ‘neerslag’ noemen. Maar gaat die benadering niet te veel van onze waarneming van de werkelijkheid uit? Mogen we er wel van uitgaan dat iedereen het verschil tussen ‘ijs’ en ‘sneeuw’ ook waarneemt en het relevant vindt? Zou je niet automatisch meer verschillen gaan zien en daarom fijnere semantische onderscheiden gaan gebruiken, als je ergens vaker aandacht aan besteedt?
Een voorbeeldje: ik denk nooit na over wolken en noem ze allemaal ‘wolk’. Mijn vrouw kijkt dagelijks naar wolken en naar satellietfoto’s van wolken, ze leest boeken over wolken en ze noemt ze zelden ‘wolken’, maar meestal iets met ‘cumulus’ of ‘stratus’ of ‘nimbus’ erin. Mijn vrouw wordt ook wanhopig als ik aan boord alle touwtjes ’touwtje’ noem. Ik zie de verschillen niet, vind ze niet relevant, onthoud de namen niet die mijn vrouw aan allerlei gespecialiseerde touwtjes geeft – en het interesseert me ook niet. Mijn vrouw is jarenlang zeilinstructrice geweest, ik ga alleen als passagier mee.
Nog een voorbeeldje: het lijkt me helemaal niet zo onwaarschijnlijk dat diep landinwaarts gesproken talen maar een woord gebruiken voor ’tochtsloot’, ‘rivier’, ‘kanaal’, ‘wijk’, ‘opvaart’ enz. Het idee dat je waterwegen afhankelijk van hun functie, manier van ontstaan, plaats enz. allerlei verschillende namen geeft, is vermoedelijk zelfs voor Nederlandstalige stedelingen erg vreemd.
Erik Bouwknegt zegt
Ik zou voor het Nederlands toch zeker nog hagel en rijp/rijm toevoegen, dat zijn woorden die ook ‘bevroren water’ betekenen, en die je eigenlijk nooit zou vervangen door ijs of sneeuw. Een twijfelgeval is ijzel.