Hoe zijn ontstaan en opmars van een Belgisch-Nederlandse constructie te verklaren?
Door Luc de Grauwe
Volgens het Bijbelboek Genesis (2:4b-25) boetseert Jahwe-God eerst de mens en “toen vormde hij uit aarde alle in het wild levende dieren en alle vogels, en hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten” (NBV = Nieuwe Bijbelvertaling, 2004).
Dat is inderdaad de regeling in modern Standaardnederlands: het begrip ‘iemand (m.n. een kind) een naam geven’ wordt uitgedrukt met het werkwoord noemen (iemand zus of zo noemen), ‘een naam hebben/dragen’ daarentegen door heten (zus of zo heten). Heten kan tegenwoordig ook nog wel transitief (d.i. met een lijdend voorwerp) gebruikt worden, en wel in contexten of zelfs regelrechte (vaste) wendingen als (o.a.) – ik citeer de jongste dikke Van Dale (15e uitgave, 2015):
- iemand welkom heten
- zoals men dat heet (‘pleegt te noemen’)
Maar de normale regeling luidt thans: noemen is transitief (overgankelijk), heten (zonder lijdend voorwerp) is intransitief (onovergankelijk). Die regeling geldt bovendien voor beide geografische taalvariëteiten NN (Nederlands-Nederlands) en BN (Belgisch-Nederlands), die tegenwoordig door neerlandici en lexicografen als volwaardig naast elkaar bestaand worden beschouwd, waarbij een tolerantie aan de dag wordt gelegd inzake vooral uitspraak (denk aan: natie met [ts] vs. [s]), zinsbouw (ik heb het broodje op zitten eten vs. ik heb het zitten opeten) en niet het minst woordenschat. In de vorige editie van Van Dale (2005) staan liefst 1224 woorden (of woordbetekenissen) die daar tot “alg. BN” werden verklaard (bv. schepen voor NN wethouder), benevens 915 die daar als “niet algemeen BN” geboekstaafd staan.
Voor noemen en heten nu geldt, zoals gezegd, de huidige regeling in beide variëteiten, wat niet betekent dat dat in het Zuiden evenzo het geval is in de niveaus onder de standaard, t.w. in de dialecten en in wat tegenwoordig de Belgische (of Vlaamse) tussentaal heet, waarover straks meer.
Maar die strikte regeling is ook niet eeuwenoud: daarop wezen al sowieso die uitdrukkingen als iemand welkom heten. Het zijn resten van een veel algemener transitief gebruik dat in het oudst overgeleverd Germaans te vinden is, zo reeds in de oudste Germaanse Bijbelvertaling (4e eeuw n. Chr.) in de Gotische taal, waarin zevenmaal het werkwoord haitan voorkomt , bv. in Lucas 1:59 haihaitun ina Zakarian ‘zij noemden hem Zacharias’.
Het Germaanse werkwoord haitan is inderdaad – i.t.t. het moderne Nederlands – in oorsprong transitief, maar ontwikkelde al, via de passieve vormen (met de betekenis ‘genoemd worden’), ook een intransitieve betekenis. In het Oudhoogduits (Zuid- en Midden-Duitsland) en het Oudsaksisch of Oudnederduits (Noord-Duitsland) van de 9e eeuw is de moderne toestand al bereikt die we vandaag ook in het Standaardnederlands bij heten kennen; een mooi voorbeeld is te vinden in het Oudhoogduits-Oudsaksische Hildebrandslied:
dat sagêtun mi ûsere liuti
dat Hiltibrant hætti mîn fater: ih heittu Hadubrant
(‘dat zegden mij onze lieden, dat mijn vader Hildebrand zou hebben geheten; ik heet Hadubrant’)
Voor het Nederlands moeten we wachten tot 1220-40 op een andere epische tekst, de Nederrijnse Aiol, waarin we lezen:
want si was eine vrouwe scone. Si hiet vrou aihe van montone
(‘want zij was een mooie vrouw. Zij heette Vrouw Aihe van Montone’).
Maar de transitieve (= oorspronkelijke!) functie leefde verder. Het veeldelige WNT (Woordenboek der Nederlandsche Taal) vermeldt uit het Noorden nog veel vindplaatsen in de Hollandse Gouden Eeuw (zo o.a. in de Statenbijbel uit 1637, andere bij Hooft, Cats, Vondel, Huygens), maar ook nog verder in de tijd, zo nog bij Nicolaas Beets (Camera Obscura 1840; Jacob van Lennep 1865). Maar al de Statenbijbel vertoont, bij transitiviteit, de aflossing van heten door noemen: zie Johannes 15:15 “Ick en heete u niet meer dienstknechten […] maer ick hebbe u vrienden genoemt”. En het valt, nog steeds in datzelfde WNT, op dat de allerjongste vindplaatsen uit het Zuiden komen: Conscience 1867 (“Rosa smeekte, dat men het [kind] Joannes heeten zou”) en Tony Bergmann 1874 (“een soort van gesticht […] Wij heetten het eenvoudig ‘de Oordjesschool’ ”).
En met die laatste bevinding komt perfect overeen dat in de centrale Zuid-Nederlandse dialecten (dat zijn het Brabants van de huidige provincies Vlaams-Brabant [zoals het volslagen onhistorisch heet] en Antwerpen, maar ook de daardoor sinds eeuwen zwaar beïnvloede, ten westen en ten oosten aansluitende gewesten Oost-Vlaanderen en westelijk Belgisch-Limburg) – dat dáár dus het gewone werkwoord voor ‘iem. of iets een naam geven’ nog steeds heten luidt – het werkwoord noemen is er in feite onbekend; m.a.w. heten vervult er beide functies: transitief en intransitief.
En ook voor (bepaalde gedeelten van het) West-Vlaamse dialectgebied moet dat gegeven tot recent nog gegolden hebben, getuige de voorbeelden die Frans Debrabandere in zijn Kortrijks Woordenboek (1999) voor deze belangrijke Zuid-West-Vlaamse stad optekent: Me gaan ’t Jan heeten ‘we zullen het Jan noemen’, ’k heete ’k ik da nen dief ‘ik noem dat een dief’, hoewel hij daarnaast ook nommen vermeldt: Hoe gaan we ’t kindje nommen?
Dat transitieve noemen (en varianten nomen, zo nog bij Cats, en nommen) is binnen de Germaanse talengroep in hoofdzaak beperkt gebleven tot uitgerekend het Nederlands, waar het trouwens pas in de eerste helft van de 13e eeuw aan te treffen is. In diezelfde periode vindt men voor het eerst ook een (eveneens transitieve) concurrent namen, maar dat kende men voordien ook al in de ‘West-Germaanse’ talen Oudhoogduits, Oudsaksisch en Oudengels (waaruit het als to name nog steeds bekend is!). Bij ons haalde het nog de Gouden Eeuw, zo bij De Brune in 1644 (zie WNT):
Noit zal’ er yetwes [‘iets’] zoo algemeen wezen, als hetgeen dat men liefde naamt.
Na die tijd komt het alleen nog voor in het voltooid deelwoord genaamd, in bijstelling (een man genaamd Frans, zo het voorbeeld in Van Dale) – tenminste zo in de standaardtaal, want in West-Vlaanderen komt het dialectaal nog steeds voor, kennelijk vooral in een smalle strook langs de Noordzeekust; het wordt dan ook vermeld in Desnercks Woordenboek Nederlands-Oostends (2011): “Noemen – naamm” [transitief], met als voorbeeld én je naampt da joen moat ‘en dat noem je je vriend’ (p. 308a). En in het zogenaamde (!) Frans-Vlaanderen, dat sedert de veroveringen door Lodewijk XIV in 1668-1678 tot de Franse Staat is gaan behoren, is het bij het handjevol zeer oude lieden dat nog het ‘Vlaamsch’ kan spreken het gewone woord voor Standaardnederlands noemen. In feite is noemen een jongere klankvariant van namen en heeft het dat laatste dus uit de standaardtaal weten te verdrijven, net zoals het (zoals we zagen) in de transitieve functie het woord heten heeft verdrongen. Nu bestaat er tenminste een duidelijke betekenisoppositie tussen heten (intransitief) en noemen (transitief).
Daarmee zou de kous van de woordgeschiedenis af zijn, ware het niet dat een blik in de dikke Van Dale even doet opkijken: daar krijgt het werkwoord noemen sedert de vorige editie voor het eerst een vierde, extra betekenisopgave, en wel: noemen met als label en sublabel “Belg. Ned., niet alg.”, synoniem met het onovergankelijke heten (bv. ik heet Hans). En Prisma Handwoordenboek Nederlands (“met onderscheid tussen Nederlands-Nederlands en Belgisch-Nederlands”, 3e druk, 2009) zegt hetzelfde, maar vermeldt erbij: “B.N. spreektaal”. Wie de situatie hieromtrent in België kent, kan dat alleen beamen – waarbij de inschatting “spreektaal” die toestand duidelijker en adequater uitdrukt dan het nogal wazige “niet-alg.” Zo goed als alle linguïsten beschouwen het als een element van wat de bekende Vlaamse publicist Geert van Istandael in 1993 Verkavelingsvlaams heeft genoemd en onder taalkundigen nu meestal bekend staat als tussentaal. Dat is een taal(gebruiks)niveau dat geen zuiver dialect meer is, maar ook nog geenszins (Belgische) standaard – het is een mengtaal met elementen uit zowel hoog als laag, waarbij men zich tegelijk nog allerlei elementen kan, mag en/of zelfs bewust wil permitteren die uit de eigen dialecten stammen.
Welnu, het intransitieve noemen (ik noem Jan) is daarvan zo’n element en het heeft de jongste tien jaar een wel heel steile opgang gemaakt. Maar het heel bijzondere eraan is dat deze ‘bijna algemeen Belgische’ woordbetekenis dit keer niet is uitgegaan van het centrale (Belgisch‑)Brabantse gebied met zijn belangrijke en invloedrijke steden Antwerpen, Brussel, Leuven en Mechelen, die de BN-tussentaal en zelfs standaardtaal met tal van brabantismen hebben verrijkt (Brabantse expansie heet dat), maar dat dit noemen duidelijk is vertrokken van een heel perifeer gebied, dat in vele opzichten (zowel dialectaal als tussentalig) afwijkt van de andere Belgisch-Nederlandse regio’s, t.w. het in vele opzichten talig archaïsch gebleven West-Vlaanderen, waarvan het dialect sinds de glanstijd in de middeleeuwen (12e en 13e eeuw) weinig is geëvolueerd. Maar wie met de gegevens van de (ook historische) dialectgeografie en dialectlexicografie ernstig rekening houdt, moet wel inzien dat hier inderdaad de uitstralingshaard ligt van dat intransitieve noemen. Het bekende Westvlaamsch Idioticon van De Bo en Samyn (Gent, 1892) vermeldt het al. De dialectgeografie karteerde het in 1941 (ZND 35,3: “Eigenlijk heet hij Frans”) voor het zuidelijke West-Vlaams met een uitloper naar de hoofdstad Brugge [zie kaart 1, bovenste bolletje] toe. Als minder verspreide concurrent trad daar ook het (eveneens intransitief geworden) namen op. Het hele overige Zuid-Nederlands kende alleen heten (óók, zoals we zagen, voor het transitief). Het WVD laat, na een enquête in de jaren 90, zien dat het gebied met namen ineengeschrompeld is, maar noemen [zie kaart 2, liggend balkje] heeft goed standgehouden en zijn gebied zelfs nog wat uitgebreid. Sporadisch vinden we het nu ook al in enkele Oost-Vlaamse plaatsen – let wel: alles dialectaal! Maar tegenwoordig heeft het de tussentaal veroverd in heel het Zuiden, tot in het verre (Belgisch-)Limburg toe! En vanuit die tussentaal dringt het zelfs door tot (of zinkt het zelfs neer in) enerzijds de – nog steeds heel veel gesproken – oude dialecten., anderzijds de geschreven geïntendeerde standaardtaal in Vlaanderen.
Wat kan de oorzaak van die eenmalige West-Vlaamse expansie zijn? Ikzelf zie in de eerste plaats het prestige van talrijke vooraanstaande en invloedrijke West-Vlamingen die (ook letterlijk!) van zich laten horen in en vanuit de spraakmakende centrale as Brussel-Antwerpen (of de driehoek Brussel-Leuven-Antwerpen) en er zich ten dele zelfs metterwoon hebben gevestigd: politici en staatslieden, topambtenaren en bedrijfsleiders, spelers in het middenveld, professoren en academisch personeel aan de universiteiten van Leuven, Brussel en Antwerpen (met name de niet-taalkundig geschoolden onder hen, die net geen tussentaal schuwen).
En is er uiteraard nog een tweede vraag, die in feite aan de vorige voorafgaat: hoe komt het dat in West-Vlaanderen, reeds op dialectniveau, dat intransitieve gebruik van noemen is (kunnen) ontstaan? Heeft het te maken met taaleconomie, waarbij het moderne duo noemen het aloude, oorspronkelijke duo heten gewoon heeft vervangen? En waarbij nog het voordeel optreedt dat noemen formeel-etymologisch zo nauw verwant is met het zelfstandig naamwoord naam, net zoals het Franse substantief nom dat is met het wederkerende werkwoord se nommer (het laatste wel minder frequent voorkomend dan s’appeler). Hoe dan ook, in het Frans heb je telkens maar één woord als basiselement: ‘iem. of iets een naam geven’ is appeler (of nommer), ‘een naam dragen’ is s’appeler (of se nommer). Ik vermeld het Frans, omdat ik heel sterk vermoed dat deze taal – die al eeuwenlang het Vlaams en met name het immers aangrenzende West-Vlaams in zijn woordenschat sterk heeft beïnvloed – hier model heeft gestaan. Intransitief noemen is in die optiek een leenvertaling van dat se nommer, wellicht eerst in de (schrijftaal)vorm zich noemen evenwel algauw met weglating van het wederkerend voornaamwoord. Een tijdlang hebben de beide constructies (reflexief en niet-reflexief) naast elkaar bestaan, zoals blijkt uit heel wat voorbeelden in West-Vlaamse kranten uit de Westhoek uit de 19e en begin 20e eeuw, waarop Peter Debrabandere mij attent maakte (zie de doorzoekbare database www.historischekranten.be). Mooie voorbeelden voor het wederkerende gebruik leveren de afbeelding (van AXA) en het volgende citaat uit De Gazet van Poperinghe (4-10-1925, p. 3): “In Oost Pruisen is er een nieuwe sprinter over 100 m. ontdekt. Hij noemt zich Birk en is 18 jaren oud.” Maar uiteindelijk leverde dat nog maar eens een intransitief werkwoord op – een algemeen verschijnsel dat in heel het moderne Nederlands aan een opmars toe is en waaraan enkele taalkundigen al enige aandacht hebben gewijd. Zo kennen we in ’t Nederlands (maar evenzeer in het Engels – de koploper op dat gebied – en ook in het Frans) eigenlijk vier constructieschema’s (syntactische patronen), waarvan als voorbeeld gelden kan:
1 Hij wijzigt de regels. (actief)
2 De regels worden [door hem] gewijzigd. (passief)
3 De regels wijzigen zich. (reflexief)
4 De regels wijzigen. (niet-reflexief)
De laatste twee schema’s hebben vele benamingen gekregen: ergatief/geërgativeerd, anticausatief/incausatief, onaccusativisch, recessief. De overgang van 3 naar 4 noemt men ook dereflexivering, wat tegenwoordig voorligt in zinnen als
We gaan maar eens lekker ontspannen.
Maar die evolutie dateert van al veel langer; ik citeer uit het WNT:
1642 [van opgestuwde rivieren:] so swellen sy op, en breyden uyt tot meiren.
Het betreft vooral intransitief gebruikte werkwoorden die “een zekere overgang van de ene situatie naar een andere inhouden” (Alex Wethly in Nederlands van Nu, 1999/4, p. 87b), waarbij qua woordvorming vooral twee groepen opvallen: een met een prefix ver – als verkleinen, verlagen, vergroten, verhogen (die volgens Wethly eerst in het zuiden van ons taalgebied zijn opgekomen) en een andere groep op –eren, zoals realiseren, specialiseren, concentreren, conformeren, hergroeperen, waarbij de parallellie met het Engels niet te ontkennen valt (ook al is directe invloed niet per se aantoonbaar).
Een nog vrij recent voorbeeld:
Jack Kelly’s lompe en koele houding was de reden waarom [zijn dochter] Grace toneel ging studeren in New York. Daar maakte ze zich een wat bekakte dictie eigen en transformeerde ze geleidelijk in sprookjesprinses. (De Standaard – Weekblad, nr. 142, 10-5-2014, p. 52c)
En in onze dagen leest men vrijwel dagelijks dat terroristen radicaliseren en dus moeten deradicaliseren.
Er valt nog op te wijzen dat de overgang tussen de constructies 2 en 4 nog wordt vergemakkelijkt doordat in de voltooide werkwoordstijden alleen door de context valt uit te maken of er (nog) een passief zonder uitgedrukt handelend voorwerp dan wel een intransitief-actief in het geding is: vgl.
Het reizen is nu vergemakkelijkt.
De dienstregeling is gewijzigd.
De prijzen zijn gehalveerd.
Welnu, voor noemen is zulks ook aan te nemen:
1 Ze noemen me Jan
2 Ik word Jan genoemd
3 Ik noem mij Jan (< Je m’appelle/me nomme Jean)
4 Ik noem Jan
Tot slot een stelling: zonder het aantrekkelijke voorbeeld van een al bestaand syntactisch schema (type 4) had het intransitieve noemen nooit zo’n hoge vlucht kunnen nemen – noch in het West-Vlaamse dialect noch van daaruit in de tussentaal van de overige Nederlandstalige provincies in Vlaanderen-in-ruime-zin (Noord-België).
Bibliografie
- De Grauwe, L. (2014). “Noemen voor ‘noemen’ en ‘heten’ (Frans nommer/se nommer). Een polycausaal verhaal over opkomst en verspreiding van een ‘niet -algemeen Belgisch-Nederlands’ woordgebruik.” Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, 86, pp. 73-125.
- WVD = Woordenboek van de Vlaamse dialecten [West-, Oost-, Zeeuws- en Frans-Vlaanderen] (in bewerking aan de UGent)
- ZND = Zuidnederlandse Dialectcentrale, dialectenquête (materiaal aan de UGent).
Dit artikel verscheen eerder in Neerlandia, het tijdschrift van het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV), jaargang 121 (2017), pp. 36-39.
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
Prof. De Grauwe noemt “nomen” een “variant” van “noemen”.
De werkwoordsvormen “noemen” en “namen” in dit boeiende stuk doen mij (opnieuw) bezinnen op de vraag waarom deze werkwoorden nooit sterk zijn geweest : de stamklinkers lauten immers ab, en dat zouden ze al in de protogermaanse reco’s gedaan hebben : “pgm *nama ‘naam’ : pgm *nômon ‘noemen’ [Philippa &al. 2007: 399-400, 428, EWN-3 i.v. naam resp. noemen].
Je moest/kon verwachten klasse 6, net als
varen : ik voer : wij voeren : gevaren,
namen ik noem wij noemen : genamen (a steeds kort) [vgl. Quak & Van der Horst 2002: 47, Inleiding Oudnederlands].
Klaas Jac. Eigenhuis
WebredMiet zegt
Enkele jaren geleden was ik op zoek naar de regio waar dat transitieve ‘noemen’ tot het dialect behoorde. Eindelijk bevestiging: het is inderdaad West-Vlaams. Dank je wel voor het verhaal!
WebredMiet zegt
Wel even een opmerking over het ZND-materiaal. Een deel ervan bevindt zich weliswaar tijdelijk in Gent, maar dat is slechts in bruikleen. De vaste locatie van deze vragenlijsten is nog steeds het dialectarchief van de KU Leuven, dat overdag perfect toegankelijk is. Faculteit Letteren, tweede verdieping. Met een beetje geluk tref je er prof. em. Jan Goossens en prof. em. Willy Van Langendonck aan.
Roland Rotsaert zegt
Ik ben dialectspreker uit de rand van Brugge, West-Vlaanderen, en ‘noemen’ heeft nooit tot mijn woordenschat gehoord. Ik (zoals mijn onmiddellijke omgeving) zeg altijd ‘we gaan hem Jan heten’ of ‘hij heet Jan’. Maar inderdaad: in het alledaags dialect hoor ik ‘heten’ niet meer, iedereen gebruikt ‘noemen’.
Jan Janssens zegt
Die kaart uit de jaren ’90 lijkt mij toch een onderschatting. In een opname uit Merendree (nabij Gent) in 1965, uit ‘Stemmen uit het verleden’, wordt ‘noemen’ al gebruikt in plaats van ‘heten’.