Door Marcel Plaatsman
Als bierliefhebber bezoek ik regelmatig bierfestivals, als thuisdialectoloog voortaan ook taalconferenties. Gisteren was ik in Amsterdam voor een streektaalconferentie – dat is een soort festival met in plaats van bier lezingen, en in plaats van bierliefhebbers taalkundigen om mee te praten. Voor mij toch wel gefundenes Fressen, zoiets. Ik heb er ′n welbestede dag gehad.
De titel van de conferentie luidde: De wondere wereld van streektaalgrenzen en over de grenzen tussen dialecten, en over de grenzen tussen taal en dialect, gingen de lezingen, die werden afgesloten met een debat.
Zoeken naar streektaalgrenzen
Het ochtendprogramma was gevuld met lezingen over dialectverschijnselen en hun verspreiding, met daarbij de vraag of die verschijnselen harde streektaalgrenzen konden opleveren. De actualiteit van het Catalaanse referendum gaf die vraag nog wat welkome urgentie. Kun je op basis van wat taalverschijnselen werkelijk grenzen trekken? Ja, je kunt kaarten tekenen, met isoglossen, met kruisverbanden, Wilbert Heeringa van de Fryske Akademy liet er prachtige zien. Maar zijn dat nu echt de taalgrenzen zoals we die voelen?
In de lezing van Jos Swanenberg werd ′n mooi praktijkvoorbeeld gegeven uit Noord-Brabant. De dialectkaart van die provincie, getekend door de grootmeester Weijnen, bestaat uit een wirwar van dialectgrenzen. De meeste van die dialectgebieden delen tenminste de kenmerken van het Brabants (even los van wat die zijn), maar er zijn twee uitzonderingen. In Willemstad en omgeving worden dialecten gesproken die eerder Hollands dan Brabants zijn, en in Budel wordt, als we naar de kenmerken kijken (bv. toononderscheid, ich voor „ik”) een Limburgs dialect gesproken. Toch ervaren de heemkundigen uit Budel hun dialect nog als Brabants en ook de provincie noemt álle dialecten in haar verzorgingsgebied Brabants. Is de dialectgrens dan louter een politieke?
Politiek gevoelig liggen ze in ieder geval wel, die streektaalgrenzen. De dialecten die in de Nederlandse provincie Limburg gesproken worden zijn zo, niet tot ieders tevredenheid, als taal erkend, de gelijkende dialecten in Belgisch-Limburg niet. Het Budels ook niet, want dat wordt in Brabant gesproken. Maar de Kleverlandse dialecten in Noord-Limburg wél, zij het abusievelijk onder de noemer Limburgs. Ook als we sec naar dialectkenmerken kijken, worden politieke grenzen zichtbaar, zeker bij moderner materiaal: België en Nederland blijken, als het om syntaxis gaat, vaak elk hun eigen weg te kiezen, en de taalgrens met Duitsland wordt ook steeds zichtbaarder.
Overgangsdialecten
Die Nederlands-Duitse grens werd verder verkend in de lezing van Nina Ouddeken, die de uitspraak van b en p in het Nedersaksisch had onderzocht. De westelijke Nedersaksische dialecten hebben het Nederlandse systeem (b met stem, p zonder), de oostelijke het Hoogduitse (beide stemloos, maar p met aspiratie, dus p-h) – daartussen, grofweg ten oosten van de rijksgrens, is een gebied waar sprekers lijken te twijfelen, en van de weeromstuit helemaal geen onderscheid meer maken.
Dat dialecten geen harde grenzen hebben, maar in elkaar overlopen, was ook de boodschap van Sjef Barbiers, die op basis van verschillende kenmerken verdedigde dat je Nederlands best als een overgangsdialect tussen Vlaams en Fries kunt zien. „Met de juiste lens is álles een overgangstaal,” zei hij. Dan worden streektaalgrenzen, voor zover die niet al politiek arbitrair zijn, wel erg relatief.
Bildtse debatten
Als taalgrenzen zo in twijfel getrokken worden, wordt het voor de Friezen noodzaak zich te roeren. Maar zelfs in Friesland ziet men wel wat overgangen tussen Fries en Hollands: het Bildts, bijvoorbeeld. Volgens Eric Hoekstra, die hierover een lezing hield, is dit Bildts echter geen overgangsdialect, maar een mengtaal, een soort creool eigenlijk, met Zuid-Hollandse woorden en ′n Friese syntaxis. Dat ging er bij veel toehoorders toch niet in. Marc van Oostendorp haalde een onlangs verschenen repliek van Arjen Versloot aan, die juist stelt dat Bildts, net als Stadsfries (en, voeg ik dan maar toe, Tessels) restanten van een regionale omgangstaal zijn, een soort standaardtaal dus eigenlijk, geen mengtalen. Een visie waar ik zelf ook voor voel. Dit debat gaat vast nog wel even verder, en dat bevalt me, want het zal de belangstelling voor het Tessels vast doen toenemen.
’n Standaardtaalgrens
Meer debat was er na de lunch. Hans Bennis was er namens de Taalunie en werd daardoor, zij het goedmoedig, ′n beetje de kop van Jut, want over de Taalunie heeft iedereen ′n mening. Marc van Oostendorp toonde aan dat de Taalunie in het Bildtse debat een merkwaardige rol gespeeld had, waarbij de Taalunie het Bildts in ′n bijzin ongewild nog als streektaal erkend had óók, maar vooral onduidelijk was over wat nu eigenlijk nog de Nederlandse taal zelf was.
Die laatste kritiek klonk ook uit Vlaanderen, bij monde van Jacques Van Keymeulen en Rob Belemans, die vonden dat de Taalunie juist het Standaardnederlands moest verdedigen en dialecten aan dialectsprekers over moest laten. Hier werd de rijksgrens zichtbaar: de diglossie van een verheven, formele standaardtaal, weinig veranderlijk, boven (of naast) een informele omgangstaal, die ik ook wel ′ns bepleit heb, is voor Vlamingen blijkbaar natuurlijker dan voor Nederlanders. Tegelijk is die standaardtaal de laatste jaren ook wat de Taalunie betreft pluriformer geworden, benadrukte Miet Ooms in haar reactie, het is allemaal zo eenvoudig niet als soms gehoopt.
Hans Bennis deed overigens z’n best een compromis te vinden, en stelde de TUT voor, als fopspeen: als de Taalunie nu alle dialecten gewoon als TaalUnieTaal erkende, dan was tenminste iedereen weer gelijk en kon de Taalunie die informele talen ondersteunen – maar aan echte streektaalgrenzen was dan tenminste geen nood meer, dat omstreden Europees Handvest kon dan overboord. Maar goed, dán wordt het alweer politiek. Beter zou zijn, bepleitten de andere sprekers nog, om taal en politiek helemaal te scheiden.
Napraten over streektaal
In de pauze en tijdens de borrel toe kon er worden nagepraat. De discussie over de Taalunie en de wrevel over de normatieve taalkunde, die bij de taalkunde hoort als hop in bier, kwamen daar ook weer aan bod. Ook werd er in streektalen gesproken, ik praatte zelf Tessels en Fries, ik hoorde Limburgs en Waards, ′n beetje Leids ook nog. Zo herstelde zich het continuüm en vloeiden alle dialecten over in elkaar.
msvandermeulen zegt
Tot mijn spijt kon ik er niet bij zijn. Wel ben ik benieuwd naar ‘de wrevel over de normatieve taalkunde’: hoe werd die geuit, en waar richtte die zich op?
Marcel Plaatsman zegt
Die wrevel kwam in verschillende gesprekken tot uiting, variërende van verwondering over taalkundigen die in spellingscommissies gaan zitten, tot ontsteltenis over onderwijzers die ouders opdringen geen dialect meer met hun kroost te praten (dat gebeurt nog steeds); de opgelegde standaardtaal en al die scherpe meningen die mensen hebben over goed en fout wrijven natuurlijk van nature nogal met de wetenschap (het is ook eerder politiek).