Door Marc van Oostendorp
Veel wetenschapsjournalisten en -voorlichters doen hun werk op gevoel en intuïtie. Ze hebben een wetenschappelijke opleiding gedaan, er wat journalistiek bij geleerd en zijn zich gaan bekwamen in het ambacht. In de inleiding van hun Oxford Handbok of the Science of Science Communication zeggen de redacteuren dat dit een paradox is. Waarom baseert de groep die de wetenschap verdedigt zich niet wat meer op wetenschappelijk onderzoek? Vandaar dat ze in dit handboek een nieuwe wetenschap voorstellen die in het Nederlands nog een leukere naam heeft dan in het Engels: de wetenschapscommunicatiewetenschap.
Wat die redacteuren zelf niet opmerken: dat de opvatting dat je aan zulke wetenschap doet, zelf eigenlijk al weer voortkomt uit een bepaalde opvatting over wat wetenschap moet of kan zijn: nuttig. Nu is er natuurlijk niets tegen nuttige wetenschap, maar precies bij dit onderwerp moet je uitkijken – je moet ook nuttig willen zijn over wetenschap die op zich niet nuttig kan zijn.
Turbulente tijden
Veel bijdragen in dit boek nemen het nut ook als uitgangspunt. Als ze een casus nemen, gaat het vaak over wetenschappelijke onderwerpen die een belangrijke rol spelen in het maatschappelijke debat: het klimaat of vaccinatie. De specifieke problemen bij communicatie over volkomen abstracte wiskunde (laat staan over filosofie of literatuurwetenschap) worden niet zo uitgebreid behandeld. Ook leggen de redacteuren in hun inleiding nogal de nadruk op de vraag waarin wetenschapscommunicatie nu eigenlijk verschilt van politieke communicatie – alsof dat de twee gebieden zijn die ook het dichtst bij elkaar liggen.
Het opwindende van de wetenschapscommunicatie is ook wel dat er van alles aan het verschuiven is. Mensen verliezen hun vertrouwen in de wetenschap en menen te weten dat je je kind beter niet kunt vaccineren omdat ze hebben gelezen op Facebook dat dit gevaarlijk is. Omgekeerd kunnen wetenschappers gemakkelijker zonder tussenkomst van journalisten en andere intermediairs rechtstreeks met het publiek praten. We leven in ’turbulente tijden’, zoals een van de hoofdstuktitels zegt, en daarbij past zeker enige reflectie over wat nut en noodzaak eigenlijk zijn van de wetenschapscommunicatie. Net als pogingen om een en ander empirisch te onderbouwen.
Snel communiceren
Daar komt bij dat de wetenschapscommunicatiewetenschap een knooppunt is van allerlei gebieden en daarmee, vooral in deze crisistijden, met interessante vragen worstelt. Hoe moeten we bijvoorbeeld de golf van terugtrekkingen van wetenschappelijke artikelen interpreteren? Wat voor zekerheden biedt de wetenschap en in hoeverre is het verantwoord in dezen de zaken wat vereenvoudigd voor te stellen? Wie kan er eigenlijk het beste communiceren over het onderzoeker – de wetenschapper zelf of een gekwalificeerde journalist? Hoe ga je om met alle verschillende groepen die belangstelling tonen voor wetenschap? En hoe kritisch kun en moet je zijn over resultaten als communicator in een digitale wereld waarin al zo veel scepsis heerst?
Die jonge tak van de wetenschap heeft nu dus een eigen handboek gekregen, wat me een belangrijke eerste stap lijkt. En die resultaten dan maar snel communiceren: wetenschapscommunicatiewetenschapscommunicatie.
Kathleen Jamieson, Dan Kahan en Dietram A. Scheufele (red.) The Oxford Handbook of the Science of Science Communication. Oxford: Oxford University Press. Meer informatie bij de uitgever.
msvandermeulen zegt
Het valt mij ook telkens op dat wanneer er over wetenschapscommunicatie wordt geschreven, het zelden (lees nooit) over geesteswetenschap gaat. Dat is problematisch. Aan de andere kant ervaar ik (anekdotisch bewijs-alert) ook dat geesteswetenschappers zelf zich hier minder mee bezighouden. Ik volgde bijvoorbeeld een vak Wetenschapscommunicatie voor promovendi: daar was, naast mij, één filosofe, maar verder vooral zes beta-wetenschappers. Toen ik aan Onderzoeker in de Klas meedeed was ik zelfs de enige niet-beta. Herken je dit? En vooral: wat doen we eraan (aan beide kanten)?
Marc van Oostendorp zegt
Ik heb dezelfde ervaring. Het is heel slecht. Dit handboek is deel van een serie van psychologische handboeken; ik geloof niet dat de geesteswetenschappen aan de orde komen, maar gek genoeg blijven ook de sociale wetenschappen betrekkelijk onderbelicht.
De enige die daar wat aan kunnen en moeten doen zijn de geesteswetenschappers zelf. Ze doen dat veel te weinig en dat is op allerlei manieren schadelijk – voor de positie van hun wetenschap, en daarmee uiteindelijk hun eigen wetenschap, voor de samenleving, enz.
Je kunt nog wel wat kanttekeningen maken:
– Wetenschapscommunicatie betekent vaak science communication, en de geesteswetenschappen vallen eenvoudigweg buiten de definitie van science.
– Er zijn veel meer beta-wetenschappers dan alfa’s, in Nijmegen en in Nederland, dus als in beide groepen slechts een klein maar gelijk percentage voor wetenschapscommunicatie kiest, blijven er een paar beta’s over en nul alfa’s.
– In sommige takken van de geesteswetenschappen (bijvoorbeeld geschiedenis, studie van de kunsten) is sommig werk traditioneel rechtstreeks toegankelijk voor buitenstaanders. Het nieuwe boek van Frits van Oostrom is een wetenschappelijke studie, maar kun je ook lezen zonder specifieke opleiding.
Dat geldt minder voor de taalwetenschap, maar precies dat vak is relatief sterker vertegenwoordigd in de kranten e.d.
– Niet te ontkennen valt dat er weinig geesteswetenschappelijk werk is dat zo urgent lijkt voor het leven van mensen als discussies over het klimaat of over vaccinatie.
– Naar mijn indruk blijft ook een heleboel natuurwetenschappelijk werk onderbelicht omdat het die maatschappelijke relevantie niet heeft en ook een andere vorm van spektakel ontbreekt (zoals van de recente ontdekkingen over zwaartekrachtgolven).
Maar dat alles staat niet in de weg dat het hoog tijd is dat de geesteswetenschappen een goede, samenhangende strategie voor communicatie van de eigen resultaten ontwikkelen.
msvandermeulen zegt
Ik ben het helemaal met je eens dat er een goede strategie moet worden ontwikkeld. Dat is namelijk ook in het belang van de geesteswetenschappers: je zegt dat inderdaad weinig onderzoek urgent lijkt, maar in de praktijk is dat onderzoek soms volgens mij best urgent. Tweedetaalonderzoek in het kader van vluchtelingen en integratie bv, of onderzoek naar de invloed van het Engels in het hoger onderwijs. Enfin: misschien moet er een Meesterschapsteam Geesteswetenschappelijke Wetenschapscommunicatie komen?
Wat betreft de definitie: wat betreft ‘science’ heb je zeker gelijk (hoe kwalijk ik dat verder ook vind), maar ook in Nederlandstalige boeken over wetenschapscommunicatie komen sociale en geesteswetenschappen niet aan bod, terwijl ze toch echt wel onder ‘wetenschap’ vallen.
DirkJan zegt
Onlangs was nog ruim in het nieuws dat tweetalige kinderen maar heel kort een cognitieve voorsprong hebben op jonge leeftijdsgenootjes. Ook las ik dat de KNAW nog bezig is met een groot onderzoek naar Engels in het hoger onderwijs. Echt relevante onderwerpen komen zeker wel aan bod in de media. En ook bijvoorbeeld letterkunde krijgt ruim aandacht, zoals onlangs de biografie van Onno Blom over Jan Wolkers waar Blom op is gepromoveerd. En we weten nu bijvoorbeeld ook dat je met een borreltje op beter een vreemde taal kan spreken.
Verder vind ik dat wetenschappelijke instellingen nog veel zelf kunnen doen aan het meer en breder toegankelijk maken van allerlei onderzoek via internet. Dat ontbreekt soms, is alleen Engelstalig, of is heel summier. Genoeg werk te doen voor al die wetenschapscommunicatoren.
DirkJan zegt
“Veel wetenschapsjournalisten en -voorlichters doen hun werk op gevoel en intuïtie. Ze hebben een wetenschappelijke opleiding gedaan, er wat journalistiek bij geleerd en zijn zich gaan bekwamen in het ambacht.” In de praktijk komt geloof ik het omgekeerde meer voor: wetenschapsjournalisten hebben voor journalist geleerd en hebben zich daarnaast bekwaamd in tal van wetenschappelijke disciplines. Moet je een wetenschappelijke studie hebben gedaan om een goede wetenschapsjournalist te zijn? Ik denk het niet, je moet primair een goede journalist en schrijver zijn. Een goede, generieke wetenschapsjournalist heeft dan ook oog voor geesteswetenschappen.
Wat mij verder opvalt is dat de wetenschapsjournalistiek zelden of nooit slechte of mislukte onderzoeken aan de orde stelt. Alsof een filmcriticus alleen maar goede films bespreekt.
Jona Lendering zegt
Ik denk dat een wetenschapsjournalist ook een wetenschappelijke opleiding moet hebben. En een heel gedegen opleiding bovendien.
Eén voorbeeld: een tijdje geleden bracht archeoloog Nico Roymans naar buiten bij Kessel een slagveld van Julius Caesar te hebben ontdekt. Daarbij bestaat het bewijsmateriaal deels uit antieke teksten (Caesars beroemde “Gallische Oorlog”) en deels uit vondsten. Over die tekst bestaat een stevige wetenschappelijke discussie: schreef Caesar met het doel menselijk feitelijk te informeren? Of beschreef hij sprookjesland? (Er zit bijv. een eenhoorn in die tekst.)
De archeologen namen de bron letterlijk. Zelfs evangelische christenen gaan volwassener om met antieke teksten. Dat is tot daar aan toe, maar vervolgens bekritiseerden ze Roymans *aan de hand van de kwaliteitsnormen die gelden binnen de archeologie*. Er werd dus niet nagedacht over de vraag of die kwaliteitsnormen wel gangbaar waren in het andere vakgebied. Niet alleen werd een debat genegeerd, interdisciplinariteit wilde hier zeggen dat classici maar moesten denken zoals archeologen.
Het simpele feit is dat de archeologische vakopleidingen een stevige lacune hebben op het gebied van de wetenschapstheorie. Als we het publiek adequaat willen voorlichten – en dat willen archeologen – dan zullen generalisten (zoals wetenschapsjournalisten) daarover moeten schrijven.
Marc van Oostendorp zegt
Je zou verschil kunnen maken tussen wetenschapscommunicatie – dat over de inhoud van de wetenschap gaat – en wetenschapsjournalistiek – dat gaat over de wetenschap als organisatie waar ieder jaar zoveel miljoen euro naartoe gaat. Volgens zo’n onderscheid doen wetenschapskaternen van kranten meer aan communicatie dan aan journalistiek.
Voor het eerste is het nuttig als de communicator veel weet van de inhoud, simpelweg omdat het anders moeilijk te beoordelen is wat precies wel of niet belangrijk is, of om de wetenschappelijke artikelen te lezen. Voor journalistiek is het wat minder nodig, misschien. Je krijgt dan het soort werk als Argos in de afgelopen maanden heeft gedaan, over subsidieorganisatie ZonMW of over de decaan in Tilburg die er twee banen naast had en zijn begeleidingswerk voor promovendi had uitbesteed aan een schoonheidssalon. Dat is belangrijk journalistiek werk, maar er is niet veel gespecialseerde wetenschappelijke kennis voor nodig; omgekeerd; kennis van het universitaire bedrijf helpt wel. Er zijn in Nederland denk ik hooguit 5 journalisten die dit tot hun specialisatie hebben gemaakt.
Overigens zijn mislukking voor de wetenschapscommunicatie vaak niet interessant (er ging gewoon wat mis en veel conclusies kunnen we daar niet uit trekken), al kan het wel af en toe nuttig zijn om uit te leggen waarom het nodig is dat onderzoek af en toe mislukt (we treden immers per definitie op onbekend terrein). Voor de wetenschapsjournalistiek volgens mijn definitie hier kan het wel interessant zijn om uit te zoeken waarom in een bepaald wetenschapsgebied veel meer mislukt dan in een ander gebied, en wat dit betekent.
Jona Lendering zegt
Er is ook een Nederlands handboek voor wetenschapsvoorlichting, met die ietwat ongelukkige titel “Wetenschapscommunicatie, een kennisbasis”. Ook hierin worden de geesteswetenschappen niet belicht. https://www.boomhogeronderwijs.nl/product/100-3885_Wetenschapscommunicatie-een-kennisbasis
Ik denk dat een gedeeltelijk verklaring is dat de humaniora traditioneel zelf uitleg gaven. Een hoogleraar schreef vroeg of laat een publieksboek: Huizinga, Romein, Presser, Dijksterhuis – om maar wat historici te noemen. In de jaren tachtig is dat veranderd en kreeg het onderzoek meer nadruk. De humaniora, die in de kern een pedagogisch project zijn waarmee we samenleving meer inzicht geven, trokken zich terug op het onderzoek en verschraalden tot geesteswetenschappen.
De vraag naar dit soort informatie is echter onverminderd groot. Zie ik het goed, dan wordt de neerlandistiek gered door bijvoorbeeld Onze Taal, terwijl de historische wetenschappen in vrije val zijn geraakt.