Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (149)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
De Dapperstraat
Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De’ in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.(J.C. Bloem)
De eerste discussie over poëzie die ik ooit op de universiteit heb gevolgd, werd geleid door de toenmalige hoogleraar Ton Anbeek. Hij behandelde Bloems ‘De Dapperstraat’ in het eerstejaarscollege Poëzieanalyse en zei dat hij dit maar een mislukt gedicht vond. Het was zo weinig precies. Je begint toch niet eerst te zeggen dat de natuur niet aan jou besteed is (‘voor tevredenen of legen’) en dan te klagen dat er nog maar zo weinig natuur is? Wat doet dat ertoe dat er zo weinig natuur is in ons land als je het punt wil maken dat je veel meer van de stad houdt?
Sommige van mijn jaargenoten protesteerden. Het was toch mooi wat daar stond, je moest het toch niet kapotanalyseren. Maar ik stond toen nog aan de kant van de professor. Een goed gedicht moet iedere analysepoging overleven.
Fraaie natuur
Nu ik ouder word en zelf professor ben, begin ik toch weer te twijfelen. Er is iets raars met de structuur van het gedicht. ‘Dit’ wat de dichter ‘bij zichzelven’ stond te overdenken is inderdaad nogal chaotisch. Hij houdt niet van de natuuur, en tegelijkertijd zijn de dingen waar hij zoveel van houdt in de tweede strofe wel degelijk natuur: water en wolken. Ze zijn weliswaar ingekaderd door kaden en ramen, maar die zijn ook niet meer dan dat: inkadering.
Het lijkt hem dus te gaan om de fraaie natuur, maar dan ingeklemd. Maar wat is er dan eigenlijk tegen een stukje bos ter grootte van een krant?
Niet kapot
Alleen is dan de volgende vraag toch weer: waarom zou een gedicht een logische gedachtegang moeten weergeven? Het gedicht beschrijft een zeldzaam geluksmoment. Je loopt ergens op straat, een volkomen willekeurige straat als de Dapperstraat, en ineens overvalt je het gevoel dat alles klopt, dat de hele wereld is zoals hij moet zijn, en dat jij weliswaar niet in een villaatje verkeert maar in een buurt met kaden en zolderramen, maar dat je volkomen gelukkig bent.
Als ik het gedicht zou moeten bekritiseren zou het eerder zijn om de oerlelijke, pompeuze eerste terzine met die rare wijsheden over alles en het leven. Maar daarvan is dan toch ook weer aardig dat hij gevolgd wordt door de zoveel aardsere tweede terzine. (Je zou ieder van de twee terzines kunnen weglaten en dan kreeg je een compleet en heel ander gedicht.)
Er zit geen logica in de overdenking, want het gaat niet om logica. Je kunt als lezer zo’n gedicht helemaal kapotanalyseren en toch krijg je het niet kapot omdat het zich uiteindelijk onttrekt aan iedere analyse.
Wouter van der Land zegt
‘[het] gedicht [onttrekt] zich uiteindelijk onttrekt aan iedere analyse.’
Dat is denk ik toch iets te gemakkelijk. Bloem speelt hier met contrasten tussen klassiek en modern, licht en verheven, etc. en maakt daar een compositie van. Dus in lijn met kunstenaars als Picasso die in die tijd en al veel eerder precies hetzelfde deden. Anbeeks opmerking is als Van Gogh verwijten dat zijn perspectief niet klopt.
De ‘verheven’ eerste terzine doet denken aan countryliedjes, waarin tegen het einde de zanger/es ook even een filosofische oneliner eruit knalt, om dan weer met beide benen op de grond te landen. Het is een beproefd recept.
De slotregel is verklaarbaar heel beroemd door de alliteratie, de betekenisherhaling van weg-straat, de letterlijke betekenis van dapper en dom-dapper als reactie op tevredenen-legen.
Wouter Steenbeek zegt
Mag ik het even hartgrondig met u oneens zijn, en nog wat hartgrondiger met prof. Anbeek? Dit gedicht heeft mij altijd erg geraakt, omdat ik het gevoel helemaal ken. Ik ben groot geworden in een Dordtse nieuwbouwwijk (dezelfde als Ronald Giphart, maar dat terzijde) en daar voelde ik me erg thuis. Tegelijk heb ik altijd weer mensen horen zeggen dat je daar niet moet willen wonen: clichés over suffe barbecues, de Albert Heijn, allemaal dezelfde Gammaschuttingen en Ikeameubels, Nieuwe Truttigheid, gebrek aan beleving en fantasie… Dit gedicht geeft aan dat ik me daar best op mijn gemak mag voelen.
Ik snap trouwens best wat Bloem met het eerste kwatrijn bedoelt; althans, ik kan er moeiteloos iets van maken. Het gaat hem er niet om dat de natuur zo stomvervelend is, het gaat hem juist om de ’tevredenen en legen’ die ermee lopen te dwepen. Zij maken de piepkleine stukjes bos onveilig en moeten er zo nodig hun villa’s neerpoten. Dan is voor Bloem de lol er wel vanaf.
Over het sextet hebt u het al gehad. Ik vind die hoge waarheden en daarna de terugkeer naar de dagelijkse werkelijkheid juist erg treffend. Je moet de wonderen des levens gewoon dicht bij huis zoeken, in plaats van steeds de extremen na te jagen. Vergelijk het maar met “Zelfkant” van Simon Vestdijk, dat over hetzelfde onderwerp gaat en veelzeggend aan Bloem is opgedragen.
Klein puntje tot slot. Volgens de intellectuele voorhoede moest je dus de nieuwbouwwijken mijden en in de binnenstad gaan wonen. Daar gebeurde het tenslotte. De laatste jaren gaan hipsters, het jonge gedeelte van die voorhoede, massaal in jarendertigwijken wonen. Precies de wijken waar Bloem over schrijft, en die je in zijn tijd geacht werd te mijden…
Peter-Arno Coppen zegt
Ik lees dat gedicht eigenlijk van achteren naar voren, en dan is de gedachtegang glashelder: de dichter staat op een miezerige morgen voor het raam, ziet die grauwe stad en denkt: ja dat is toch eigenlijk ook wel mooi, als je er oog voor hebt. Je zou zeggen dat het weinig natuur is, maar ten eerste is dat toch al niet veel in Nederland, en ten tweede is dat toch een beetje een oppervlakkige romantiek. Op die manier bezingt het sonnet het kleine geluk als een ‘acquired taste.’
hminkema zegt
Ook ik ging Bloems gedicht beter begrijpen, en meer waarderen, door Vestdijks eerste versregel in het gedicht ‘Zelfkant’: “Ik houd het meest van de halflandelijkheid” (hier te lezen, en te beluisteren in Vestdijks wat gezwollen voordracht: http://www.svestdijk.nl/poezie/zelfkant.html).
Anders dan Marc stelt, denk ik dat het Bloem niet ging om de fraaie natuur, maar juist om de menselijke ‘inkadering’ daarvan; om de antithese tussen de ‘schone’ natuur en het ‘platte’ menselijk bedrijf.
Net als Vestdijks reactie bevat Bloems gedicht een opvallende reeks antithesen tussen natuurverschijnselen en fysieke sporen van dat menselijk bedrijf:
– bos ↔ krant
– heuvel ↔ villaatjes
– bos & heuvel ↔ stedelijke wegen
– water ↔ kaden
– wolken ↔ vensterramen
– regen ↔ Dapperstraat
Dat de zee vol water zit, is op zich niet bar interessant; maar wel als je dat vanaf de kade voorbij ziet stromen. Wolken spreken vooral tot de verbeelding als je ze achter een venster voorbij ziet drijven. De natuur trekt verder – wij blijven hier. Waarom wekt dat de verbeelding op? Om dezelfde reden als waarom de walm van stoomtram meer dan thijmgeur aanstichter van dromen is.
De natuur zelf is wat-ie is; en stelt in Nederland toch al zo weinig voor. Wie niets meer te verlangen heeft (de ’tevredenen’) of wie niets verlangt (de ‘legen’) zal daar best mee rondkomen. Maar voor Bloem, de dichter van het Grote Gefrustreerde Verlangen, vormen het onbereikbare en de tekortkoming de natuurlijke habitat. De wolk die weinig voorstelt zonder het vensterraam, én het vensterraam dat de wolk nodig heeft om de dichter (letterlijk en figuurlijk) uitzicht te bieden.
Wat zijn, zo beschouwd, de ‘wonderen’ waardoor de dichter zo plezierig overvallen wordt? Niet de wolken zelf, maar het onverhoeds gadeslaan ervan, dat zijn verlangen tot leven wekt. Niet de waterkant, maar het ongeplande, dromerige staren vanaf de kade. Niet de regen, maar het schuilen voor de regen, in een café in de Dapperstraat – en er dan een gedicht uit geboren zien worden.
Peter Flaton zegt
‘De Dapperstraat’ heb ik leren kennen en liefhebben tijdens mijn student-assistentschap bij Dr. Redbad Fokkema (helaas te jong overleden) in het studiejaar 1971-’72 in het Instituut de Vooys aan de Utrechtse Emmalaan (over ‘villaatjes’ gesproken). Met het oog op een door hem te geven poëziecollege bogen we ons getweeën over dit sonnet, op zoek naar wat het maakt(e) tot wat het
o.i was en m.i. nog altijd is: een zonder meer gelukt gedicht. En in mijn leraarsjaren heb ik het steeds weer in 6 v.w.o.’s besproken als een goed voorbeeld van waarom het de dichter Bloem begonnen was. Laat me hier nog mogen wijzen op het chiasme ‘Natuur’-’tevredenen of legen’ =
‘Domweg gelukkig’- ‘Dapperstraat’ die de reeks antitheses van het octaaf in de slotregel om zo te zeggen overkoepelend samenvat. Op zijn wijze is Bloems gedicht trouwens een mooi voorbeeld van de modernistische epifanie die ook Nijhoffs poëzie typeert.
Gerard de Wit zegt
Er staat: “De wolken, nooit zo schoon dan als ze….
Volgens mij moet het zijn: De wolken, nooit zo schoon ALS WANNEER ze…
Groeten, Gerard de Wit, Amsterdam