Door Marc van Oostendorp
De eerste wereldtaal, het nieuwe boek van de Leidse hoogleraar Holger Gzella gaat niet alleen over zijn vakgebied, het Aramees. Het gaat minstens evenveel over wetenschap, over wat het betekent om een geleerde te zijn, een specialist op een gebied waarover je niet iedere dag in de krant leest. Het is daarmee een enorm inspirerend boek. Wie het leest snapt de diepe fascinatie die uitgaat van verschillende manieren om ontkenning (‘niet’) toe te voegen aan een werkwoord. Al snel wil de lezer niets liever dan zelf ambtelijke documenten besnuffelen van een paar duizend jaar geleden, of kijken hoeveel Griekse leenwoorden er eigenlijk op een paar potscherven staan.
Als het Aramees al eens buiten de geleerde boeken ter sprake komt, wordt het ‘de taal van Jezus’ genoemd. Het is waarschijnlijk dat Jezus inderdaad Aramees sprak, maar we hebben geen idee hoe dat klonk. In Jezus’ tijd was het Aramees duidelijk al duizenden jaren dé wereldtaal die in vrijwel het vele Midden-Oosten – en ook zelfs in Egypte – gebruikt werd voor administratieve en literaire doeleinden. Dat betekent echter niet dat we ook iets weten over hoe de taal in alle uithoeken van dat gigantische gebied ook gesproken werd. Het was waarschijnlijk inmiddels uiteengevallen zoals het Latijn later in het Italiaans, Spaans en Frans. Er zijn overigens nog steeds mensen, onder andere in Syrië en in Turkije, die een vorm van de taal spreken. Ook een precieze vergelijking van hun hedendaagse dialecten kan ons nog veel leren over de ontwikkeling van het Aramees.
Ontvlechten
Dat is een van Gzella’s thema’s: alleen aandacht voor de kleinste details in de taal kan ons helpen de indrukwekkende geschiedenis van het Aramees te benaderen. De studie van het Aramees is lang puur instrumenteel geweest: men bestudeerde de taal om bijvoorbeeld bepaalde passages in de Bijbel beter te kunnen begrijpen of om de Dode Zeerollen te kunnen lezen. Met wat voor soort Aramees men te maken had, dat maakte niet uit. Woordenboeken van de taal gooiden dan ook tot vrij recent woorden uit alle windstreken en alle eeuwen rustig door elkaar. (Gzella publiceerde zelf een paar jaar geleden een veel beter woordenboek.)
Pas door dat alles geduldig te ontvlechten, krijg je een duidelijk beeld van de taal zelf. Die begon zich zo’n vijfduizend jaar geleden ineens te verspreiden in het Midden-Oosten, zonder dat we precies weten waarom: de eerste sprekers, die grofweg in het huidige Syrië woonden, waren zeker geen veroveraars. Het lijkt er meer op dat opeenvolgende rijken steeds de taal overnamen, misschien omdat ze simpelweg al ontwikkeld was als ambtelijke schrijftaal. Tegelijkertijd moeten er ook overal moedertaalsprekers hebben gewoond. Precies dat kun je volgens Gzella zien door de kwaliteit van het Aramees te bestuderen. Dat argument wordt overigens een beetje ondergraven door de opmerkelijke kwaliteit het Nederlands van de Duitser Gzella zelf.
Vernuftige redeneringen
Er is niets vluchtigers dan de taal: je spreekt een woord en het is weer weg. Toch laat Gzella zien dat een geleerde met genoeg aandacht en zorg uit al die scherfjes geschreven taal weer een heel wereldrijk kan laten opbloeien. Hoe je bijvoorbeeld vrij nauwkeurig uit de plaats van het Aramees in de Tenach (het Oude Testament) iets kunt leren over de tweetalige samenleving van de joden in Palestina en Babylon. Vaak is de hoofdtekst Hebreeuws en worden alleen zaken in het Aramees gezegd die te maken hebben met de administratie van het rijk, wat ons iets leert over hoe de werkverdeling tussen de talen moet zijn geweest. Later worden personages gekarakteriseerd doordat ze Aramees spreken, ongeveer, zegt Gzella, zoals de kijker naar een Amerikaanse film al weet wat voor vlees hij in de kuip heeft als je iemand met een Duits accent hoort praten.
Maar minstens even fascinerend als het verhaal van het Aramees, is het verhaal van de geleerde die het allemaal onderzoekt. Populariserende boeken over geesteswetenschappelijke onderwerpen geven vaak alleen de resultaten van het onderzoek: de geschiedenis van deze taal verliep zo en zo. Dat kan een heel spannend verhaal zijn, maar de lezer krijgt zo niet te zien wat voor vernuftige redeneringen er ten grondslag liggen aan die resultaten – hoe opwindend het werk van de geleerde eigenlijk is. Het is een avontuur van de geest, maar daarmee ook een groot avontuur.
De geleerdste wint
Fascinerend is bijvoorbeeld de intellectuele wapenwedloop tussen vervalsers en deskundigen. Er is over oudhistorische perioden natuurlijk maar heel weinig materiaal beschikbaar. Het is daarom voor mensen die geïnteresseerd zijn in de oude geschiedenis zaak om ieder detail serieus te nemen. Tegelijkertijd maakt schaarste het voor vervalsers aantrekkelijk om nieuwe oude voorwerpen met nieuwe oude teksten te maken. Hoe kun je nu als deskundige ervoor zorgen dat je wél alle echte gegevens in de beschouwing betrekt, zonder de vervalsingen er ook bij te betrekken?
Chemische analyse van het beschreven materiaal werkt niet, zegt Gzella. Iedereen kan nagaan hoe die samenstelling is en deze dan namaken. Uiteindelijk werkt daarom alleen precieze taalanalyse goed. Met name omdat we maar zo weinig materiaal hebben, verwacht je in iedere nieuwe tekst van ook maar enige omgang minstens een paar woorden te vinden die we nog niet kenden. “Het vergt echter,” schrijft Gzella, “veel schaarse specialistische expertise om taalfeiten te verzinnen die een plausibele etymologie hebben en stroken met wat er volgens de historische grammatica zou moeten staan.” De geleerdste wint.
Wanbestuur
Zonder zich te verliezen in opzichtige ijdelheid, laat Gzella zo zien dat de onderzoeker van de oudheid een mens is van vlees en bloed. Af en toe permitteert hij zich ook een kort satirisch uitstapje. Een paar keer bespot hij bijvoorbeeld de Nederlander die het passieverhaal en het daarin verwerkte Aramees (Eli, eli, lama sabachtani) alleen kent van de Naarderkerk. Als hij de angstcultuur en de lafheid onder de Perzische ambtenarij beschrijft, voegt hij tussen haakjes toe: “Het lijkt net een Nederlandse universiteit, met het verschil dat het Perzische rijk wel efficiënt georganiseerd was en dat men directeuren daar aansprakelijk stelde voor wanbestuur.”
Af en toe wordt Gzella benaderd door mensen die een woord van Jezus in het Aramees willen laten vertalen voor “tatoeages en soortgelijke dingen”. Dat weigert hij: onverantwoord en oninteressant. Of in ieder geval veel minder interessant dan het fascinerende verhaal van de wereldtaal die duizenden jaren geleden ontstond en het nog steeds in wat verspreide bergdorpjes volhoudt. Of dat van de geleerde die heeft besloten zijn hele intellect en persoonlijkheid aan de reconstructie van die geschiedenis te wijden, zodat hij een oud Joods volksgedicht kan opdiepen dat de lof zingt van wie zich intellectueel wil verdiepen:
Moge je rijk zijn met je geld en de kennis van je zin,
Moge je gezegend zijn met je nest en met al je bezittingen,
Moge je de eerste zijn en vooraanstaand onder de wijzen van de kosmos,
Onder degenen die de pen houden en onder degenen die de Wet bestuderen.
Holger Gzella, De eerste wereldtaal. De geschiedenis van het Aramees. Amsterdam: Athenaeum, 2017. Bestelinformatie bij de uitgever.
Deze recensie verscheen ook in Mare.
Jona Lendering zegt
Ja, dat was een fijn boek. En jammer dat het zo zeldzaam is, een boek van deze kwaliteit. Eigenlijk is alleen Piet Gerbrandy’s “Het feest van Saturnus” van hetzelfde niveau, een mooie beschrijving van de Latijnse literatuur uit de voorchristelijke tijd. Ik zou zo graag soortgelijke boeken hebben over de Griekse en Latijnse taalkunde, over de Griekse literatuur, over de vroegchristelijke literatuur.
Anton zegt
En, nu we toch dromen, over de verdwenen verzameling germaanse literatuur die Karel de Grote liet verzamelen.
Wat mij brengt op een ander punt, dat van de zeer matige interpreteerbaarheid van heel veel korte teksten die in runenschrift zijn overgeleverd.
“Het vergt echter,” schrijft Gzella, “veel schaarse specialistische expertise om taalfeiten te verzinnen die een plausibele etymologie hebben en stroken met wat er volgens de historische grammatica zou moeten staan.”
Echter, een heel ander beeld is te vinden in een zeer wetenschappelijk woordenboek van de Noord-west Semitische inscripties (J. Hoftijzer en K. Jongeling, Brill, 1995). Een wirwar aan vreemde taalfeitjes wriemelt in vrijwel elk lemma om de aandacht van een leger van semitische filologen.
En zouden we die al te afwijkende onbegrepen runen nu mogen wegwerpen als mislukte taalfeiten, voortgebracht door onkundige knoeiers?