Door Marc van Oostendorp
Gedichten: het is een raadsel wat de mensen eraan vinden. Ze bestaan uiteindelijk gewoon uit taal: woorden en klanken die iedereen kan zeggen. De allergoedkoopste zaken – een woord kost niets – en ook de meest alledaagse – wiens leven gaat voorbij zonder minstens een paar duizend woorden gehoord of gelezen te hebben. En dan doe je met die woorden iets dat ook al weinig bijzonder is – je zet ze achter elkaar of eventueel, doe eens gek, onder elkaar.
Maar door dat te doen ontstaat er soms iets bijzonders. Iets dat mensen kan irriteren of kan doen ontbranden in zwijmelzucht, iets waarover je examenvragen kunt formuleren of dat je je leven lang voor jezelf uit kunt prevelen.
Gedichten zijn rare dingen – ze lijken enerzijds een ongebruikelijke vorm van taalgebruik, want taal is er immers ‘eigenlijk’ om in te vergaderen of boodschappenlijstjes op te stellen – en tegelijkertijd is het voor zover we kunnen nagaan een oervorm van taal. Veel van de oudst bekende teksten zijn in ieder geval gedichten.
Vertrouwen
In zijn boekje Why Poetry gaat de Amerikaanse dichter Matthew Zapruder in op die vraag. Hij probeert daarbij het nut van de poëzie te vinden – waarom moet je als individu toch proberen een gedicht te lezen? En waarom is het goed voor een samenleving die op Donald Trump heeft gestemd als een grote groep mensen naar bundels grijpt? Maar door dat nut te proberen vangen, ontkomt hij er niet aan ook te proberen te achterhalen wat een gedicht eigenlijk is. Wat is iemand eigenlijk aan het doen als hij een gedicht schrijft of leest?
Zapruder onderscheidt in zijn – heel leesbare – essay een aantal eigenschappen van gedichten, die meer of minder verrassend zijn. Zijn stelling is uiteindelijk dat gedichten neergeschreven gedachten zijn – op hun best halfbewuste gedachten die paradoxaal genoeg in de taal, bij uitstek hét instrument van het bewustzijn, kunnen worden gevat door die taal heel serieus te nemen.
Het komt erop neer dat we in onze dagelijkse omgang en in vrijwel alle proza de taal gebruiken als een vooral gemeenschappelijke element. Het hoeft niet zo precies want “je begrijpt wel wat ik bedoel”. Maar precies door dat vertrouwen in het begrip van de ander permitteer je je om minder duidelijk te zijn. En omgekeerd, doordat je ieder woord weer serieus moet nemen, lijken gedichten op het eerste gezicht moeilijker. Maar meer dan ieder woord weer serieus nemen, met alle associaties die je erbij kunt hebben, hoef je volgens Zapruder niet te doen. En je taal, je denken en je voelen worden er schoner van.
Matthew Zapruder. Why Poetry? Ecco Press, 2017. Bestellen bij Athenaeum Boekhandel.
vandertekt@gmail.com zegt
Gedichten zouden dus een soort directe weergave van geestestoestanden van dichters zijn, die door lezers via tekst weer min of meer zuiver worden terug worden vertaald naar eendere geestestoestanden.
Je kunt denk ik checken met fMRI of dichtersgedachten overeenkomen met die van lezers. Ik meen dat dat ook gedaan is en dat dichters juist allerlei andere hersenactiviteit vertonen bij het schrijven dan gewone mensen.
En bij het lezen gedichten is er toch ook veel bij-interpretatie. Je projecteert op de dichters vermeende hogere inzichten omdat hij zich vaag uit (het goeroe-effect). Dat zijn weliswaar gedachten, maar die zijn niet neergeschreven door de dichter. En het houdt meer in dan de woorden serieus nemen.
Wat is er onhandig aan de opvatting dat gedichten teksten zijn?