De taal van Ilja Leonard Pfeijffer (46)
Door Marc van Oostendorp
Als Constantijn Huygens niet had bestaan, was hij door Ilja Leonard Pfeijffer bedacht. Er is vóór Pfeijffer geen Nederlandse dichter geweest met zoveel aandacht voor stedenschoon en de specifieke plaats waar hij was. Er is vóór Pfeijffer geen Nederlandse dichter geweest die het zo leuk vond zijn kennis van klassieke en andere talen tentoon te stellen. Er is vóór Pfeijffer geen Nederlandse dichter geweest die zoveel hield van een vrouw die Sterre heette (of Stella).
Het blijkt ook al uit Stemmen van Den Haag, de vertaling van Huygens’ Haga Vocalis die Pfeijffer samen met Frans Blom maakte (het is te downloaden van de site van Blom). Zoals hij de stratenplannen van Leiden bezingt in zijn vroegere gedichten, en die van Steppoli en Genua in zijn latere proza, zo kan hij in deze vertalingen alles kwijt over Den Haag:
Dat gold ook voor haar beide naakte concurrenten,
Godinnen die hun tieten stonden uit te venten
Als lage vrouwen in de Casuariestraat,
Waar met een troebel, dronken oordeel alles gaat
Wat hitsig met een knuist vol duiten wordt bepraat.
De heer van Hofwijck laat zich gaan. U heeft wel door
Dat alles wat ik zeg niets is dan metafoor.
Ik wou met al die blootshow juist iets kuis’ verzinnen.
Die drie godinnen waren naakt om te beginnen.
Dat zul je in de Juffrouw Idastraat niet zien.
Godinnen zijn hier aangekleed en bovendien
‘Godin’ tussen aanhalingstekens. Moet je zien
Hoe zij in broekrok van de Bijenkorf flaneren,
Met steunkousen en ruitjessweaters paraderen:
Ze zijn het tegendeel van naakt, wat niemand spijt.
Dit citaat komt niet uit een officiële vertaling, maar uit een van een handjevol ‘uitleg’-gedichten die Pfeijffer toevoegde, meestal in zijn eigen alexandrijnse maat, als Huygens iets te beknopt werd. Want dát is natuurlijk wel een verschil tussen de twee Haagse dichters – van overdreven beknoptheid zal men Pfeijffer niet snel betichten.
Dat Pfeijffer de overeenkomst zelf ook ziet, en zelfs bereid is om deze voor de vorm nog wat groter te maken, blijkt ook uit zijn inleiding bij de bundel. Nadat hij eerst heeft uiteengezet dat hij ook een Hagenaar is (‘Eigenlijk kom ik uit Rijswijk, maar iedereen snapt dat ik dat liever een beetje naar boven afrond.’), en op enigszins cliché-matige manier het verschil heeft uiteengezet tussen de Hagenaars ‘van het zand’ (de deftigen) en de Hagenezen ‘van het veen’ (de volksen) (“Ik woonde in Rijswijk en daar lag niet eens veen. Dat was klei. Kun je nagaan hoe ik mij voelde”), karakteriseert hij Huygens ineens als “de schuchtere jongen van het veen die heeft geleerd dat ons soort mensen hem waarderen op voorwaarde dat hij geen opzien baart”).
Terwijl er natuurlijk nimmer een Hagenaar is geweest die op zanderiger gronden opgroeide dan Constantijn Huygens, de man die blijkens het nawoord van Blom, zijn hele jeugd op het Lange Voorhout doorbracht.
Toch heeft dat toegeëigen van Pfeijffer wel nut: zijn inleiding is een wonder van inzicht in Huygens’ techniek. En een eerbetoon aan een groot voorganger, die dingen deed die Pfeijffer op zijn manier ook heeft gedaan:
Ik bedoel dat hij het echt heeft gedaan. Dat hij de scherpte van zijn intellect, die vele betere zaken waardig was, heeft ingezet om in weerbarstig geleerd Latijn iets slims, aardigs of grappigs te verzinnen op honderdvijftig plekken in zijn stad, ontroert me. Echt.
Laat een reactie achter