Door Michiel de Vaan
vunzig bn. ‘muf; schunnig’
Middelnederlands vunsch (1401–1450), funsch (1460), vonsch (1466), vuyns (1475) ‘muf, schimmelig’ van graan of koren. Nieuwnederlands vuynsch (1501–1523), vunst (1501–1536), vunsch (1612), vuns (1612), vints (1630), vunts (1658) ‘schimmelig, muf, vies’, van brood maar ook van smaak, geur en objecten zoals hooi of een hoerekot. De verbogen vorm vunze, die in de plaats van vunse gekomen is, vinden we voor het eerst in 1698 in een liedtekst (Daar vunze spotterny / Op hooger altaar staat). In moderne dialecten zelden aangetroffen, alleen Noordhollands fun ‘smerig, muffig’, vunsterig weer ‘donker, slecht weer’.
Daarvan afgeleid het bn. Mnl. vunstich (1450), vonstich (1440–1460), Nnl. vonstig (1545), vunstich (1536), vunsigh (1588), vuntsigh (1588), vunzig (1720), vunzigheit “vermuftheit” (1710).
In vuns kon tussen n en s een t kon worden gehoord, vandaar vunts. In andere dialecten is hypercorrect een -t aan het einde toegevoegd zodat vunst ontstond. Zowel van vuns als vunst is een verduidelijkende ig-variant gemaakt, waarna de ig-loze vormen zijn verdwenen. Tenslotte heeft de nieuwe vorm vunzig het oudere vunstig geheel verdrongen uit de standaardtaal.
Vunsch wijst op Westgermaans of Oudnederlands *funska-. De oudste betekenis ‘schimmelig’ past precies bij *fun- in de verwante vormen Oudengels fyne ‘vocht, schimmel’, fynig ‘schimmelig’, fynegian ‘schimmelen’. In het Noordgermaans vinden we verwante vormen die van een werkwoord *fū-, *fau- ‘verrotten’ zijn afgeleid, zoals Oudnoors fúna ww. ‘verrotten’, feyja ‘laten rotten’, fúinn ‘verrot’, fúi zn. ‘rot, rotheid’ (*fū-an-). Daarbij horen ook Nl. vuil (PGm. *fūla-) en voos ‘bedorven, rot’ (PGm. *fauska-, vgl. Vroegnnl. voosch, Oudnoors fauskr ‘verrot hout’). Het Germaanse werkwoord is afkomstig uit de Proto-Indo-Europese wortel *puH- ‘stinken, rotten’ die onder meer in Grieks pū́thesthai, Sanskrit pū́yati, Litouws pū́ti ‘verrotten’ en in ons Latijnse leenwoord pus voortleeft.
De Westgermaanse basis *fun- van Mnl. vunsch en Oudengels fyne kan de verkorte variant van de n-stam *fūn- in Oudnoors fúi voortzetten. Lange klinkers konden in het Proto-Germaans voor l, m, n, r verkort worden als de klemtoon op de volgende lettergreep lag, wat bijv. *sunu- ‘zoon’ uit PIE *suHnú- verklaart (Sanskrit sūnú-, zie onder zoon). In sommige naamvallen van de n-stam *fū-an- bestond de voor verkorting vereiste klankstructuur *fūná-, *fūné- waaruit *fun- kon ontstaan. Daaraan heeft het Nederlands *-sk- toegevoegd, mogelijk naar voorbeeld van *fauska– > voosch.
Literatuur
Kroonen, Guus. 2013. Etymological Dictionary of Proto-Germanic. pp. xxi, 132, 157, 158.
Laat een reactie achter