Dit stuk verschijnt in het kader van de Nieuwsbrief Neerlandistiek in de klas. Het bevat geen origineel onderzoek, maar is een vereenvoudigde weergave van recent onderzoek op het gebied van het Nederlands, speciaal bedoeld voor leerlingen van de middelbare school.
Door Marten van der Meulen
Het zal je vast weleens opgevallen zijn: mensen spreken verschillend in verschillende delen van Nederland. Een iets andere klank, een uitdrukking, een woord: verschil kan er op allerlei niveaus zijn. En dat is alleen nog maar in de standaardtaal. Naast die taalvariëteit worden er nog steeds op heel veel plekken lokale taalvariëteiten gesproken, zoals dialecten of streektalen. Die lokale varianten zijn al lange tijd een dankbaar onderzoeksobject voor taalkundigen. Zij willen bijvoorbeeld vaststellen waar grenzen liggen tussen dialecten. Die onderzoeksvraag bestaat dus al lang, maar tegenwoordig zijn er allerlei nieuwe methoden beschikbaar om heel precies na te gaan waar het ene dialect stopt en het andere begint. Een aantal van die methoden werden gebruikt door twee taalkundigen om een oude scheidslijn in Noord-Limburg te evalueren. Wat bleek: de scheidslijn is zeker niet zo belangrijk als wel werd gedacht. Sterker nog: hij ligt eigenlijk ergens anders.
Op de fiets taal najagen
Hoe doe je eigenlijk onderzoek naar lokale varianten? Dat lijkt simpel genoeg: je moet er gewoon achter zien te komen wat voor klanken, woorden en zinnen mensen gebruiken in een bepaald gebied (bijvoorbeeld Nederland). Maar een vervolgvraag is meteen hoe je daar achter komt. Tegenwoordig is dat makkelijk. Je laat mensen op internet een vragenlijst invullen en hop, alle data staat meteen op je computer thuis. Maar vroeger ging dat anders. Je moest een vragenlijst opsturen per post, of zelf overal naar toe gaan om mensen te interviewen. Over die laatste manier is een beroemd Frans verhaal. Een van de grondleggers van de moderne dialectologie, Jules Gilliéron, wilde dialectonderzoek doen in Frankrijk. Hij wilde mensen echt interviewen. Zelf had hij daar echter geen zin of tijd voor, en dus nam hij een veldwerker in dienst, genaamd Edmond Edmont. Deze man kreeg een bak met vragenlijsten en een fiets, en fietste vervolgens in vier jaar heel Frankrijk door om 700 interviews te houden. Een enorme arbeid, maar wel een die een gigantische hoeveelheid aan fraaie gegevens opleverde. Nu was de taak van de dialectoloog om deze data te analyseren.
Lijnen trekken
Wat doe je vervolgens met die data? De traditionele methode is om een kaart te nemen van het te bestuderen gebied, en daar al je gegevens op te plaatsen. In Den Haag zeiden ze X, dus daar een cirkel, maar in Leiden Y, dus daar een vierkantje. Als je dat lang genoeg doet, dan kun je dit soort resultaten krijgen:
Vervolgens kun je proberen om lijnen te trekken tussen grotere gebieden waar de ene of de andere vorm wordt gebruikt. Zo’n lijn noemen we een isoglosse. Als je genoeg isoglossen hebt die min of meer over elkaar heen liggen, dan kun je spreken van een dialectgrens. Een hele bekende dialectgrens in Limburg en Duitsland is de Uerdinger linie, ook wel Uerdingerlijn genoemd. Deze lijn markeert een uitspraakverschil: ten noorden van de lijn zegt men ik, ten zuiden van de lijn ich. Volgens de traditionele interpretatie tenminste. Belangrijker misschien nog wel is dat de lijn wordt gebruikt om twee dialectgebieden te scheiden: het Kleverlands ten noorden en het Zuidnederfrankisch ten zuiden van de lijn.
Uerdingerlinie
Maar is het eigenlijk wel terecht dat de Uerdingerlijn als dialectgrens wordt gezien? Dat was het uitgangspunt van twee Nijmeegse taalkundigen, Frens Bakker en Roeland van Hout. Om deze vraag te onderzoeken maakten ze gebruik van een grote hoeveelheid dialectenquêtes, voor zowel Noord-Limburg als Duitsland. Binnen die enquêtes keken ze naar een aantal zogenaamde Swadesh-woorden: woorden waarvan men vermoedt dat ze in vrijwel alle talen voorkomen. Zo kregen ze dus een groot aantal kaarten. Maar dan alleen isoglossen tekenen, dat werkte niet. De onderzoekers maakten dus gebruik van een aantal computationele methodes om bijvoorbeeld de afstand tussen woorden te berekenen. Veel van die methodes zijn behoorlijk ingewikkeld, maar één ervan is eigenlijk heel simpel: de Levenshtein-methode. Wat je dan doet is simpelweg tellen hoeveel verschillen er tussen twee woorden zijn. Zeg ik bijvoorbeeld hand en jij haand, dan krijgt het verschil een score van 1. Als ik haand zeg en jij han, dan is de verschilscore 2. Zo kun je de afstanden tussen alle uitspraken van woorden berekenen. Als je al die scores vervolgens voor allerlei woorden wil vergelijken, dan is het handig dat je een computer hebt. En dit was slechts één methode: er waren er nog meer, en die moesten ook met elkaar vergeleken worden.
Andere lijn
Na allerlei berekeningen en vergelijkingen kwamen de onderzoekers tot een aantal verrassende conclusies. In Duitsland was er wel een vrij scherpe scheidslijn tussen de twee dialecten, maar lag die noordelijker dan de traditionele Uerdingerlijn. In Nederland lagen zelfs twee grenzen in het gebied: een noordelijke en een zuidelijkere, die min of meer samenvalt met de Duitse scheidslijn (maar die dus al noordelijker lag dan de originele scheidslijn). Wat ook opvalt is dat de grens in Duitsland vrij scherp is, wat wil zeggen dat er veel verschillen samenvallen. In Nederland zijn de overgangen echter geleidelijker.
Mogelijke vragen
- Ga naar de schitterende Kaartenbank van het Meertens. Zoek op een willekeurig woord (bijvoorbeeld kaas, kabouter of vlinder). Wat voor kaarten vind je? Kun je beschrijven wat je op de kaart ziet?
- Spreek je zelf een dialect of streektaal? Op welke manieren verschilt deze taal van de standaardtaal?
- Wat weet je eigenlijk van de dialecten en streektalen die in Nederland worden gesproken? Print een blanco kaart van Nederland uit en teken aan welke taal waar wordt gebruikt. Vergelijk wat je hebt getekend met je klasgenoten. Zijn er verschillen?
Bronnen
Bakker, F. & R. van Hout (2017) De indeling van de dialecten in Noord-Limburg en het aangrenzende Duitse gebied. Hoe relevant is de Uerdingerlijn als scheidslijn? Nederlandse Taalkunde 22(3): 303-332. <https://doi.org/10.5117/NEDTAA2017.3.BAKK>
Van der Sijs, N. et al (2015) Meertens Kaartenbank <http://www12.meertens.knaw.nl/kaartenbank/?site=kaartenbank&profile=kaartenbank>
Marcel Plaatsman zegt
Voor het Tessels is er vanzelfsprekend weinig discussie over de grens van het dialect (die is: de zee), maar voor wie zich verdiept blijkt ook die vanzelfsprekende dialectgrens te nuanceren.
Ten eerste wijkt de taal in het “nieuwe” land, de polders in het noorden, af van de rest (de polders zijn bevolkt door inwijkelingen uit heel Nederland), ten tweede valt op dat allerlei dialecten in Nederland, van Wierings en Enkhuizers tot Harlingers, meer dan toevallig op het Tessels lijken. Zo bezien is de zee nog niet grens genoeg, ook andere kustplaatsen sluiten aan.
De grens die je uiteindelijk op basis van taalverschijnselen tekent, zou als het goed is samen moeten vallen met de grens (hoe vaag ook) van logisch taalcontact. Voor het Tessels is dat ook zo: Harlingen, Enkhuizen en Wieringen waren door veerdiensten en door de visserij direct met Texel verbonden. Voor landdialecten zijn dat soort verbindingen mogelijk moeilijker te reconstrueren, maar met de juiste historische gegevens moet je ver kunnen komen.
WebredMiet zegt
Ik heb een probleem met de beginvraag ‘Hoe bepaal je de grens van een dialect?’ Daarmee neem je al aan dat je dialecten tegenover elkaar kunt afgrenzen, dat je dus kunt bepalen waar dialect 1 stopt en dialect 2 begint. Over het algemeen kun je dat eigenlijk niet, tenzij je te maken hebt met erg geïsoleerde talen. Doorgaans worden niet eens dialecten, maar wel regio’s tegenover elkaar afgegrensd: ‘de Limburgse dialecten’, ‘de Brabantse dialecten’, ‘het Pajottenlands’, ‘het Maaslands’ enz. Maar zelfs dat kun je meestal niet doen met strakke zwart-witlijnen. De lijnen die tegenwoordig als dialectgrenzen worden beschouwd, zijn meestal isoglossenbundels, lijnen waar verschillende dialectgrenzen met elkaar samenvallen. Hoe overtuigend die er ook uit kunnen zien, ook dat blijven arbitraire keuzes. Kies andere woorden, andere klankverschillen of doe eens helemaal gek en ga voor grammaticale verschillen, en je dialectlandschap ziet er op slag heel anders uit. Maak een reisje door de tijd, en hop, de boel verschuift opnieuw. Taalvariatie en taalverschillen hangen samen met taalcontact en met toeval. Dat werd al duidelijk toen de Klankgeografie bij het Woordenboek van de Brabantse Dialecten werd geschreven begin jaren negentig en op basis daarvan de gebiedsindeling van de Brabantse dialecten werd opgesteld, en opnieuw tijdens de laatste streektalenconferentie in Amsterdam (publicatie volgt nog): https://nederlandsedialecten.org/2017/10/16/de-streektaalconferentie-het-verslag/
msvandermeulen zegt
Ik vind die vraag ook raar, en toch ‘bezondigen’ dialectologen zich er al meer dan 150 jaar aan, en gaan ze er (voor zover ik weet) nog lustig mee door. Overigens bestaat isoglossenbundels al ontzettend lang. En over hoe moeilijk het is om die grens te trekken (als je dat wil) schreef ik zelfs een hoofdstuk, samen met Dick Smakman: The elusive dialect border. Nomen est omen… https://www.taylorfrancis.com/books/e/9781315279725/chapters/10.4324%2F9781315279732-11
WebredMiet zegt
Wel, als je die vraag ook raar vind, dan vind ik het helemaal vreemd dat je ze wel gebruikt voor een artikel met leerlingen van de middelbare school. Iemand die bezig is met dialectologie, ontdekt heel snel dat dat idee 1. al heel lang in zijn zwart-witte versie compleet verouderd is en 2. alleen standhoudt als je een hele hoop slagen om de arm neemt, veel te veel voor deze doelgroep.
Vraag uit oprechte nieuwsgierigheid: waarom doe je het dan? Je kunt het grootste deel van dit verhaal toch ook gewoon presenteren zonder heel dat idee van duidelijke grenzen tussen dialecten?
msvandermeulen zegt
Sorry, ik trek mijn punt dus terug: de titel van dit stuk is helemaal niet raar. Dialectgrenzen trekken gebeurt (voor zover ik weet) nog steeds constant. Zoek maar eens op Googe Scholar op het woord ‘dialectgrens’. Kijk bijvoorbeeld ook naar de eerste zin van de conclusie van het artikel waar ik me op baseer: “Om de dialectgrenzen in Noord-Limburg en een aangrenzende strook op Duits gebied te bepalen”. Dat gebeurt niet op basis van 1 isoglosse, maar op basis van verschillende methodes, die ik ook in mijn stukje beschrijf (maar dat heb je blijkbaar helemaal niet gelezen…). Kortom: de methodes zijn misschien veranderd, het trekken van de lijnen niet. Natuurlijk kijken we tegenwoordig in veel gevallen óók genuanceerder tegen de boel aan, maar dat is echt niet het hele plaatje.
WebredMiet zegt
Ik knap af op de zin ‘maar dat heb je blijkbaar helemaal niet gelezen’. Voor mij eindigt de discussie hier.
Ik heb jaren in de dialectologie gezeten, heb tientallen artikels gelezen en honderden kaarten (ja, mèt grenzen) getekend en dialectlemma’s geschreven (ja, mèt gebiedsbeschrijvingen). Ik pretendeer dus niet alleen dat ik je stukje heb gelezen, maar zelfs dat ik er wat achtergrondkennis bij heb. Tja, onze visies verschillen dus. Voor mij kan dat perfect …
msvandermeulen zegt
Maar als je die kaarten tekent, met grenzen en al, dan snap ik niet waarom je tegen de vraag van het artikel bent! Hoe tekende jij die grenzen, hoe stelde jij ze vast? Dat is toch net letterlijk dezelfde vraag?
WebredMiet zegt
(vooruit dan maar) 1. Nee, ik ben niet ’tegen de vraag van het artikel’, ik ben zelden ’tegen’ (of ‘voor’) iets, en dat geldt zeker voor titels. Ik vind de titel alleen ongelukkig geformuleerd. Just my two cents. 2. Ik trok woordgrenzen en af en toe klankgrenzen, geen ‘grens van een dialect’, laat staan dat ik op die manier de ‘grens van een dialect BEPAAL’.
Heel belangrijke nuance. De Urdingerlinie is de grens tussen ik en ich, niet tussen Brabant en Limburg (hoewel sommige mensen dat er wel van maken). En voor je me gaat uitleggen wat isoglossenbundels zijn: ik ken die dingen. Ik woon er zelfs op.