C.O. Jellema’s verlangen naar oorspronkelijkheid in poëzie van Menno Wigman
Door Louisa van der Pol
“Had ik maar iets nieuws, iets nieuws te zeggen.” Met deze regel uit zijn gedicht ‘Tot besluit’, uit: Dit is mijn dag 2004, lijkt Menno Wigman een verlangen naar originaliteit uit te drukken. Een originaliteit die onbereikbaar lijkt want, zo begint en eindigt het gedicht, “Ik ken de droefenis van copyrettes,”. Zijn laatste bundel, Slordig met geluk 2016, die kort voor zijn overlijden genomineerd werd voor de Ida Gerhardt Poëzieprijs, lijkt een, zoals Maria Barnas de bundel typeert in de Volkskrant van 30 januari 2016, “relaas van een magistraal falen” te zijn.
Toch kan de zin, met de nadrukkelijke herhaling “iets nieuws, iets nieuws”, moeilijk opgevat worden alsof de dichter met tegenzin kopieert. Zijn kopiëren is een bewuste keuze. Zo memoreert Arjan Peters in de Volkskrant van 1 februari 2018 een uitspraak van de dichter dat hij gedichten schreef met “daarin haren en stukjes nagel van bewonderde voorgangers”, want “poëzie zien doet poëzie schrijven.” De vraag is dan wel hoe en waarom hij een bepaalde tekst of gedachte van een ander een plaats gaf in eigen poëzie. Of, met andere woorden, wat is de functie van de intertekstualiteit van andere teksten in zijn werk? Die vraag komt heel sterk op bij het lezen van zijn gedicht ‘Afscheid van mijn lichaam’ uit: Slordig met geluk, dat vrijwel geheel een kopie is van C.O. Jellema’s gedicht ‘Waarom niet, lichaam’ uit: Droomtijd 1999. Om de diepere betekenis van Wigmans werk te achterhalen is het zinvol beide gedichten met elkaar te vergelijken.
Bij een eerste lezing gaat het in ‘Afscheid van mijn lichaam’ over een sterfbed. De ik-persoon is er zich van bewust dat zijn einde nadert. Hij ligt in het ziekenhuis, “op een zaal” en “mijn hart, die logge spier, / verlaat me, laf […]”. Hij weet “voor het eind van deze avond zakt de dood / mijn longen in.” Met de dood voor ogen kijkt hij op zijn leven terug: “O ja, ik hield van wijn, van zwaar doorrookte feesten, / lucide katers en oneindig gulle lakens.” Dat bestaan beschouwt hij nu als “woonde ik mezelf zo hevig uit”, en “Zo leefde ik verlicht mijn tijd aan stukken.” Hij werkte vooral ’s nachts: “De zon was mij nooit opgevallen als hij niet / steeds onderging.” De ik-persoon vraagt zich, zowel aan het begin als aan het eind van het gedicht, af waarom hij zijn eigen lichaam zo verwaarloosd heeft. “Waarom, mijn lichaam, was je mij zo weinig waard?” en “Waarom, mijn lichaam, heb ik nooit in je geloofd?”
Er zijn een paar zinnen die vervreemding oproepen. Bijvoorbeeld de vraag: “Waarom bleef ik zo koppig tronen in mijn hoofd?” Is lichamelijk uitleven juist niet tegengesteld aan het cerebraal leven? Waarom wordt het niet zien van de zon gevolgd door “Geen lucht, geen flonkering, geen hoop.” En wat is het verband tussen ‘Afscheid van mijn lichaam’ en ‘Slordig met geluk’ (de titel van de bundel)?
De eerste en laatste zinnen van ‘Afscheid van mijn lichaam’ komen sterk overeen met Jellema’s laatste en eerste zinnen van ‘Waarom niet, lichaam’. Waar Wigman begint met “Waarom mijn lichaam, was je mij zo weinig waard?”, eindigt Jellema met “ Waarom, lichaam, heb ik jou nooit geprezen?” En waar Wigman eindigt met “Waarom, mijn lichaam, heb ik nooit in je geloofd?”, begint Jellema met “Waarom niet, lichaam, heb je in jezelf geloofd”. Beide dichters voelen het sterven, laat in de avond of in de nacht, dichterbij komen. Wigman: “en voor het eind van deze avond zakt de dood”; Jellema: “[…] je houdt op / te zijn straks […]”, “Nu wordt het dadelijk nacht in ons.”, “En jij bent hier en bezig aan je sterven.” en “Wij gaan voorbij, terwijl ik dat niet wil, / lichaam, je zult mijn dood nog zijn […]”. En net als bij Wigman is er bij Jellema de terugblik op het verleden: “Waarom niet, lichaam, heb je in jezelf geloofd / de dagen van je jeugd, […]” en “Je weet toch, lichaam, […], // we waren kind, […]”. Bij beiden gaat rationaliteit boven het geloven in het lichaam. Wigman vraagt: “Waarom bleef ik zo koppig tronen in mijn hoofd”, Jellema: “Ik dacht / te zijn […] / dralend in daden van bedenking.”
Jellema’s gedicht staat in Droomtijd, de bundel die verscheen toen hij net klaar was met zijn Eckhart-vertaling (zes traktaten en 36 preken) die hij de titel gaf Over God wil ik zwijgen. Meerdere keren heeft hij aangegeven dat er door het lezen en vertalen van Eckharts mystiek “iets nieuws” in zijn poëtica gekomen is en dat zijn gedichten door die mystiek erbij te betrekken een heel andere betekenis krijgen. Hoewel de intertekstualiteit van Eckharts mystiek in ‘Waarom niet, lichaam,’ verborgen is, wordt de andere betekenis kenbaar door Eckharts traktaat Het boek van de goddelijke vertroosting en de daarbij behorende preek ‘Over de mens van hoge geboorte’ erbij te betrekken. Door het geheel van de bundel te bestuderen tegen de achtergrond van Jellema’s gehele werk – zijn vroege en late poëtica en zijn Eckhartvertaling – wordt duidelijk dat de dichter zijn gehele leven zocht naar originaliteit, een originaliteit in de letterlijke zin van het woord. Zijn leven lang, zo blijkt uit mijn dissertatie Getild in de taal. De vernieuwing van C.O. Jellema’s poëtica door zijn vertaling van Meister Eckhart 2016, zocht Jellema naar wie hij in wezen was en hoe hij kon terugkeren naar het oorspronkelijke zijn. Is zijn vroege werk vooral een krampachtig zoeken naar die oorsprong, in zijn latere werk heeft hij, dankzij het mystieke werk van Eckhart, zicht gekregen op “iets nieuws”. In ‘Het onbegonnene’ bijvoorbeeld verwoordt hij dat hij die oorspronkelijkheid niet zelf kan bewerkstelligen. Maar in stilte en in overgave – “handeling ingebed in haar verstilling” – wordt hij, zij het met vragen, “getild in de taal, straks?” en kan hij “de terugkeer aanvaarden naar / eenvoud, in oorsprong het onbegonnene.”
Of Wigman met “iets nieuws, iets nieuws” eveneens een verlangen naar oorsprong verwoordt, vereist nader onderzoek van zijn gehele werk. Daarbij dient sterk rekening gehouden te worden met nog meer (verborgen) verwijzingen naar Jellema’s werk. Zo is het “legio-zijn”, door Wigman verwoord in de titel van zijn bundel Mijn naam is Legioen, een centraal thema in Jellema’s werk. In het gedicht ‘Burger King’ uit: Nieuwe gedichten 2000 stelt Wigman “de wanhoop ons Walhalla” tegenover “god” naar wie “zijn woorden” gaan; in ‘Vanuit Dodona. Aan Th.’ uit: De schaar van het vergeten 1981 plaatst Jellema de door de mens ingebeelde god van het eigenbelang tegenover de “god” waarvan hij zich afvraagt: “zijn wij niet naar zijn beeld / geschapen?”. En zoals Wigman in ‘Tot besluit’ met “afgekeken hoop / op rust” zijn keffende canto’s zingt over “Licht. Hemel, Liefde, Ziekte. Dood” vraagt Jellema zich bij een lied van Rilke over deze thema’s af tot wie hij zijn poëzie zal richten. Ook de zon en zonsondergang uit ‘Afscheid van mijn lichaam’ zijn bij Jellema veelvoorkomende beelden, net als lucht, flonkering en hoop. Waar Jellema uiteindelijk afstand neemt van een Schoonheid die hij bij bijvoorbeeld Rilke vond, neemt Wigman in “Toen ik begon te schrijven’ uit: Slordig met geluk afstand van Proust en Yeats. Zowel Jellema als Wigman kunnen zingen over “iets nieuws”, zelfs als dat gepaard gaat met twijfel of grimmigheid. Want, in het besef van de dood, in stilte en in overgave, vraagt de ene dichter “[…] getild in de taal, straks? – ” en komt de andere dichter “grimmig op verhaal”.
Ik geselde mijn geest, zocht het bij Proust en Yeats,
[…] en viel toen stil. – Later
veel later. De dood stond aan mijn autodeur te rukkenen ik schrok weerloos wakker in een witte zaal.
Toen schopte ik de Schoonheid van mijn schoot
en kwam ik grimmig zingend op verhaal.
Laat een reactie achter