Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (168)
Het Nederlandse sonnet bestaat 453 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Tussenuur
Midwinterdag. – De geur van oude jassen,
de gang met kalken licht om in te dwalen;
een schateren – grindstorting– uit een klasse;
en dan hoort men de school weer ademhalen.Dit is mijn land. Ik zal niet meer verkassen:
Dr. I.G.M. Gerhardt, oude talen.
Vergeef mij, God, mijn duizendvoudig falen.
Ik kon dit nimmer in mijn schema passen.En rebelleerde.– Maar ik ben gezwicht:
Te sterk zag mij mijn werk in het gezicht.
Het is mijn prachtige, mijn hondse baan.Waar staat van ‘wandelen voor Uw aangezicht?’
Een tussenuur. In deze geur, dit licht.
Het is mijn arbeid, en Gij ziet mij aan.(Ida Gerhardt, Sonnetten van een leraar)
Behalve het zogeheten prozagedicht bestaat ieder gedicht uit een aanatal regels. Die regels organiseren de woorden in het gedicht in een structuur die parallel is aan die van de ‘gewone’ zinsbouw. Zeker in de twintigste eeuw begonnen dichters te spelen met spanning tussen de twee lagen: zinnen of zelfs zinsdelen liep over twee regels heen – het zogeheten enjambement.
Ida Gerhardt is daar nooit een groot liefhebber van geweest. Zij heeft juist effectief gebruik gemaakt van de kunst om de zin en de regel zoveel mogelijk te laten samenvallen.
In dit sonnet is het einde van iedere regel ook het einde van een zin, een afgeronde mededeling. Soms staan er twee zinnen op een regel (“Een tussenuur. In deze geur, dit licht”), en sommige regels eindigen op een ander leesteken dan een punt. Maar ook dat betreft allemaal aaneenschakelingen van hoofdzinnen, al dan niet met een werkwoord. Het feit dat in de eerste drie regels alle werkwoorden ontbreken, geeft het gedicht meteen het karakter van een opsomming. En daarna “hoort men de school weer ademhalen”.
Het hele gedicht heeft een kortaffe, zakelijke toon, terwijl er een religieus karakter aan het vak van leraar gehecht wordt die misschien een beetje over the top is. Juist het zakelijke van de zinnen die zich keurig houden aan de grenzen van de regels en omgekeerd, het raster waar de dichter Ida Gerhardt net zo strak in zit als de leraar Dr. I.G.M. Gerhardt, maken dat het gedicht door die verwijzingen naar de Goddelijke opdracht niet topzwaar wordt. Je ziet haar voor je, die strenge dr. I.G.M. Gerhardt, de schrik van wie zijn huiswerk niet heeft gemaakt, en die ineens, in een tussenuur een religieuze gewaarwording heeft.
Wouter Steenbeek zegt
Het gedicht doet me een beetje denken aan Nijhoff, door zijn combinatie van het doodgewone met het religieuze.
Marc van Oostendorp zegt
Ja! Interessant. Tegelijkertijd denk ik niet dat Nijhoff ooit in een gedicht letterlijk over Nijhoff zou hebben geschreven.
Koen Rymenants zegt
Nee, dat laatste was meer iets voor Greshoff (“Er is geen kleine achterdeur meer open/ Ik kan den heer J. Greshoff niet ontloopen,/ Ik ben aan hem gekluisterd tot mijn dood.”) of Van Nijlen (“’t Is Jan van Nijlen niet/ die zijn gedichten schreef,/ ik ben de dichter/ van de verzen die hij schreef.”)