Door Willem Kuiper
In het eerste hoofdstuk van Die queeste vanden Grale wordt de nieuwe held Galaat, een zoon van Lanceloet, die hij onbedoeld, onbewust, ongewild en onwetend verwekte bij de dochter van koning Pelles, op de vooravond van Pinksteren aan de lezers voorgesteld. Galaat is opgegroeid in een klooster van witte (Cisterziënser) nonnen, een reservaat van rust, reinheid en regelmaat, alwaar hij wacht op het moment dat zijn missie zal beginnen: het vinden van de Graal en het doorgronden van het geheim daarvan. Eerst wordt hij door Lanceloet – die niet weet dat Galaat zijn zoon is, evenmin als dat Galaat er weet van heeft dat Lanceloet zijn vader is – tot ridder geslagen. Vervolgens wordt Galaat door een geestelijke aan het hof van koning Artur geïntroduceerd, waar hij plaats mag nemen in de enige zetel aan de Ronde Tafel die nog niet bezet is: het ‘Vreselijk Sitten’, zo geheten omdat alleen de daartoe uitverkoren ridder erin plaats kan nemen. Wannabees zakken kansloos door de zetel heen en vallen gillend dood in de Hel.
Tijdens het avondmaal slaat het weer plotsklaps om en lijkt de wereld te vergaan. Juist op dat moment komt, zonder dat iemand van de aanwezigen ziet hoe, de Graal de zaal binnen zweven en tovert bij iedereen diens lievelingsmaaltijd op het bord, om daarna weer even geheimzinnig te verdwijnen als hij gekomen is. Walewain, die dit eerder meemaakte aan het hof van de Visserkoning, kan zich niet inhouden en zweert zonder eerst tot tien te tellen ten overstaan van allen de eed dat hij gedurende één jaar en één dag de Graal zal zoeken om het geheim daarvan te leren kennen. Wie destijds dit verhaal voor de eerste keer hoorde lezen, zal ontgaan zijn hoe ironisch deze spontane actie van ‘der avonturen vader’ door de auteur(s) bedoeld was. Als er nu één ridder is aan het hof van koning Artur die door zijn gewelddadige en wufte manier van leven niet in aanmerking komt om de Graal te vinden, dan is het wel de wereldse Walewain. Maar hij is niet de enige ridder van de Ronde Tafel die gedoemd is te mislukken in de queeste. Uiteindelijk halen maar drie van de 150 ridders de finale: Bohort, Galaat en Perchevael.
Walewains belofte wordt met groot enthousiasme ontvangen door de andere ridders, die hem als in een roes navolgen. Koning Artur is verbijsterd. Door die opwelling van zijn neef Walewain om op queeste te gaan loopt zijn hele hof loopt leeg. Ook de vrouwen en jonkvrouwen, waarvan velen een geliefde onder de ridders van de Ronde Tafel hebben, zijn totaal overstuur. Te meer als zij van een geestelijke horen dat het hen verboden is hun mannen, minnaars, verloofden en vrienden op hun tocht te vergezellen. Een giga huilbui is het gevolg. Ook de koningin is in zak en as als zij hoort van de uittocht, en dat ook (haar) Lanceloet tot de deelnemers behoort. Zij voelt zich in de steek gelaten door haar minnaar en beschermer. Lanceloet tracht haar te troosten als hij afscheid van haar neemt:
❡ Alse die coninginne geware ward
Dat si hen gereiden ter vard,
Si dreef doe rouwe also groet
Oft al hare vriende waren doet.
Si keerde in die camere weder
Ende liet hare doe vallen neder
Ende mesliet hare soe sere dan,
Dats ontfarmen mochte elken man.
Ende Lanceloet quam daer nare
In die camere doe tot hare.
Ende alsine soe gewapent sach,
Si riep op hem: “Ay owach,
Lanceloet, gi doet* mi daer mede, *doodt
Dat gi rumet dese stede
Ende in vremden lande vard,
Daer gi nembermer en keert haer ward,
God en hulper toe wel sere.”
ende Hi seide: “Vrouwe, ic sal ere* *eerder
Keren dan gi selve waent,
Na dien dat mi min herte vermaent.” (Queeste r. I, 1027-1046)
De regels “Hi seide: “Vrouwe, ic sal ere / Keren dan gi selve waent,” zullen van de vertaler zijn, want zij staan in het Frans: « Dame, fet il, si feré, se Dieu plest ; je revendrai assez plus prochienement que vos ne cuidiez. » (“Vrouwe,” sprak hij, “dat zal ik doen als het God behaagt. Ik zal (nog) sneller terugkeren dan u denkt.”) De volgende zin, vermoed ik, ook, want daarin staat “min” voor ‘mijn’, en dat is volgens mij een relict van de Vlaamse vertaling die door de Brabantse compilator (die ‘mijn’ spelt) ingrijpend bewerkt werd. Lanceloet zegt dat zijn hart hem opdraagt om snel terug te keren. Maar de koningin laat zich niet zo gemakkelijk paaien en antwoord fatalistisch:
Doe sprac die coninginne na dien
Ine wane u nembermer sien (Queeste r. I, 1047-1048)
Het probleem is “Na dien”, dat rijmt weliswaar feilloos op “sien”, maar wat betekent het? En waar zet je de dubbele punt?
Doe sprac die coninginne na dien:
“Ine wane u nembermer sien.” (Queeste r. I, 1047-1048)Doe sprac die coninginne: “Na dien,
Ine wane u nembermer sien.” (Queeste r. I, 1047-1048)
Hoe gedraagt “na dien” zich eerder in de tekst in rijmpositie?
Ende dat dit porrede die coninc,
Dat was allene om ene dinc
Dat hi Galaats ridderscap wilt sien.
want Hi wiste wel dat na dien,
Alse hi vanden hove ginge
ne kerde niet soe varinge. (Queeste r. I, 557-562)
Koning Artur roept een toernooi uit, omdat hij Galaat dolgraag wil zien vechten. Hij vermoedt namelijk dat als Galaat eenmaal vertrokken is, het nog wel eens heel lang zou kunnen duren voordat hij hem terugziet.
Ende alsene wel hadde besien
Die coninginne, si seide na dien:
“Dits Lanceloets sone, sonder waen! (Queeste r. I, 587-589)
De koningin heeft Galaat, die zegt niet te weten wie zijn vader is, eens recht in de poppetjes van zijn ogen gekeken, en weet nu zeker dat hij een / de zoon van Lanceloet is.
Si onder groetten hen na dien.
Die coninc began op hen sien
Ende seide daer naer: “Ay mi, (Queeste r. I, 920-923)
Zo veel is inmiddels duidelijk dat de dichter en / of de compilator een grote voorkeur heeft voor de rijmcombinatie ‘na dien / sien’, waarbij ‘na dien’ qua betekenis weinig gewicht in de schaal legt en toch vooral versvulling lijkt. Verdam laat zich in het MNW niet over uit dit verspaar. Jonckbloet editeert:
Doe sprac die coninginne « Nadien
Ine wane u nembermer sien ! »
Als ik Jonckbloet goed begrijp, denkt hij dat “Na dien” voorop geplaatst is, mogelijk met nadruk: Ik denk dat ik u na afloop nooit meer terug zal zien. Qua betekenis kan dat heel goed, maar het lijkt mij krom Middelnederlands. Met wat meer fantasie kan men “Na dien” interpreteren als een sarcastisch bedoelde vraagzin, waarin de koningin bewust een andere betekenis geeft aan Lanceloets “Na dien”:
Doe sprac die coninginne: “‘Na dien’?
Ine wane u nembermer sien!”
In Nederlands van nu: “Als het afgelopen is? Ik denk u nooit meer te (zullen) zien!” Denk dat het zo ook gelezen kan worden, maar het doet wel wat geforceerd aan.
De hoogste tijd om naar het Frans te kijken. De corresponderende tekst in de editie van Albert Pauphilet, die heel nauw aansluit bij de tekst van het handschrift dat de Vlaamse vertaler gebruikt heeft, luidt:
« Ha ! Diex, fet ele, mes cuers nel me dit pas, qui me met en totes les mesaises dou monde et en totes les poors ou onques gentilz fame fust pour home. »
Voor de volledigheid dan ook maar de corresponderende regels in de editie van Bogdanow:
– Ha ! Dex, fet ele, mes cuers ne le me dit pas, qui me met en totes les poors que onques jentil feme fust pour chevalier.
en tot slot in die van Sommer:
Certes fait ele mes cuers ne le me dit pas qui me met en toutes le[s] paors & en toutes les mesaises ou onques gentiex feme fu por cheualier.
In mijn minicollege over Die queeste vanden Grale heb ik beweerd dat naar mijn mening de oorspronkelijke Vlaamse vertaling vrijwel zeker een woord-voor-woord vertaling was. Waar de tekst ingekort werd, is dat het werk van de Brabantse compilator. Waar het Vlaams van de vertaler het sterkst door het Brabants van de compilator heenschemert, is de tekst niet of nauwelijks ingekort. In deze passage moet daarom de compilator verantwoordelijk gehouden worden voor de bekorting van de Middelnederlandse tekst:
Doe sprac die « Ha ! Diex, fet ele, mes cuers nel me dit pas,
coninginne na dien qui me met en totes les mesaises dou monde
Ine wane u et en totes les poors ou onques gentilz fame
nembermer sien fust pour home. »
De compilator heeft hier zo goed als helemaal niets heel gelaten van de brontekst (“O God,” sprak zij, “mijn hart zegt mij van niet, dat mij brengt in alle ellende van de wereld en in alle angsten waarin ooit een edele vrouw verkeerde voor een man.”) en dus ook niet van de oorspronkelijk Vlaamse vertaling, behalve dan “fet ele” (sprak zij). Als er filologenbloed door uw aderen stroomt, zult u zeggen: Nee, er is mogelijk meer! Wie met middeleeuws schrift vertrouwd is, ‘ziet’ de paleografische overeenkomst tussen ‘ha dieu’ en ‘na dien’. Woorden las men ook toen niet letter voor letter maar in hun geheel. Ik houd het voor heel wel mogelijk dat de Vlaamse vertaler het Franse “Ha diex”, uit te spreken als ‘(h)a dieu’, vertaalde als *ha dieu. Als er één woord past binnen deze context dan is het dit vaarwel tot in het hiernamaals. Wat er nu staat, “na dien”, heeft alles van een stoplap. Ware ik een negentiende eeuwer dan zou ik als volgt emenderen:
“Adieu,” sprac die coninginne doe,
“Ine wane u sien emmertoe.”
Maar dat ben ik niet, dus dat doe ik niet. Ik laat de tekst, hoe krammenakkig ook, heel en maak er, met in gedachten regel 588 (hier boven geciteerd), dit van:
Doe sprac die coninginne na dien:
“Ine wane u nembermer sien!”
Jos Houtsma zegt
Ik weet nog wel een andere interpretatie. We moeten uitgaan van wat Lancelot zegt: “Ik kom eerder terug dan u denkt, omdat mijn hart dat immers van mij wil.” De koningin zegt daarop: “[Juist] om die reden, denk ik dat ik u nooit meer zal terugzien.” Ze vertrouwt zijn hart niet.
Mient Adema zegt
Dat zou kunnen. Maar de passage loopt in mijn beleving een beetje parallel aan de hedendaagse uitspraak van een politieke graalzoeker, die zegt: “ik zou er dit van willen zeggen, en wel het volgende”, waar het slot gewoon kan vervallen.
Ik las het zinnetje tenminste als “toen sprak de koningin daarna”, waar “na dien” niet meer is dan een moment uit een verhaal en leuk rijmt op het vervolg.
Zonder meer aanknopingspunten (en kennis van taal en cultuur uit een mistig verleden) moet ik toch kiezen voor het stoflapbeginsel dat nog weleens optreedt als je honderden regels te rijmen hebt. De wateren waren toen wellicht wat onstuimig. Ze hadden voor diepe gronden te weinig tijd.
Willem Kuiper zegt
De rijmtechniek van de compilator laat zich omschrijven als: lange halen, vroeg thuis.Omdat hij inkort, moet hij de deels verminkte versregels weer rijmend maken, en dat doet hij routineus en weinig geïnspireerd. Maar de vertaler lijkt heel anders met zijn rijmen te zijn omgegaan. Ook bij hem zal ‘vader’ op ‘algader’ gerijmd hebben, en ‘vleesch’ op ‘eesch’, maar ik heb niet de indruk dat de vertaler een ‘rijmelaar’ was. De compitalor is dat wel. Die had zich, al dan niet in opdracht, tot doel gesteld de Queeste in te korten, van religieuze franje te ontdoen, en meer op een ridderroman te laten lijken. Helaas is hij daar goed in geslaagd.
Willem Kuiper zegt
De koningin heeft geen enkele reden om het hart van Lanceloet niet te vertrouwen. Uit het vervolg van de roman blijkt dat zij daarin gelijk heeft. Lanceloets trouw aan de koningin is absoluut en onvoorwaardelijk. De koningin weet dat. Lees (ook) het vervolg: Arturs doet.