Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (169)
Het Nederlandse sonnet bestaat 453 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Bloemen leven licht-zinnig in hun bladen.
Dieren lopen vanzelfsprekend; ze zwijgen
van wat ze zouden kunnen zijn; hun daden
gebeuren altijd nu; dieren zijn eigen.Mensen doen alsof. Bestaan in ijskoude,
denken, denken, denken dat zij bestaan.
Geen mens kent een mens. Men wil zich vasthouden.
Angst laat niet los. Men kijkt zijn spiegel aan.En hangt zich op aan winterse systemen
of takken van geloof. Maar dood is dood.
Men neemt zich mee en is niet mee te nemen.En ik ben eenzelfde. Maar leg mij bloot,
omdat ik zien wil wie ik toch nog ben.
Ik moet toch een mens zijn die ik herken.(Hans Andreus, Sonnetten van de kleine waanzin)
De laatste regel van dit sonnet is bekender geworden, maar de eerste regel vind ik mooier. Dit sonnet bestaat uit twee delen: in de eerste elf regels worden algemene biologische uitspraken gedaan over steeds ingewikkelder wordend leven. Dat deel begint dan ook met een regel waarin leven staat; en in de tiende regel staat dood.
Bloemen leven; dieren lopen; mensen doen alsof. Vervolgens groeien er boven die mensen toch weer ’takken’ – van het geloof, dat boven het leven uitgroeit en dus dood is. In de eerste vier regels heerst de warmte van het licht en het leven, zodra de mens ten tonele komt, wordt het koud. Dat zijn allemaal geen gedachten die je nog nooit eerder hebt gehoord, zoals het ook niet heel verrassend is dat de dichter dat op zichzelf betrekt in de laatste drie regels.
Het is alleen bij vlagen wel heel mooi verwoord en de eerste regel is de krachtigste vlaag. Hij speelt natuurlijk met woorden – in hun bladen zetten bloemen het licht om in leven, ze doen dat op een lichtzinnige manier – maar dat spel is zelf ernstig. Volgens mij wordt een bloemblad veranderd doordat je die regel hebt gelezen.
En daar zit dan natuurlijk ook meteen de paradox in dit soort gedichten. Ja, mensen kunnen alleen maar denken, denken, denken. Ja, dat denken kan ‘ijskoud’ zijn. Maar bloemen en dieren, met al hun lichtzinnigheid en geloop, zullen nooit ook maar één dichtregel schrijven.
Wouter Steenbeek zegt
Hans Andreus kon de prachtigste beelden oproepen. Laat dat maar aan hem over. Maar ik vind het wel jammer dat, net als bij Roland Holst, het metrum aan alle kanten rammelt. Ik heb er vaker over geklaagd, maar een mankend sonnet verliest toch wel veel van zijn charme.
Misschien was Andreus gewoon voor het vrije vers geboren. Of voor de boeken van Meester Pompelmoes. 🙂