Door Michiel de Vaan
zwachtel zn. ‘windsel’
Middelnederlands zwachtel (1421), swechtel (1425–1450) v. ‘doek, luier, windsel’. In de 15e eeuw is a-vocalisme kenmerkend voor Holland, e-vocalisme voor het Oostnederlands. In het zuiden wordt het woord niet aangetroffen.
Nnl. swechtel ‘luier’ (1505, Antwerpen: Een Boecxken van deuocien gheheeten die Neghen couden), swachtel ‘windsel, smalle strook van stof, luier; mitella’ (1567). Kiliaan (1599) noemt swachtel Hollands behalve in de betekenis ‘armband, mitella’. Varianten swachtelt (1615, Bredero), zwachel (Gelders, eind 19e e.). Nnl. swachtelen (1637), beswachtelen (1626) ‘met zwachtel(s) omwikkelen’.
De etymologie is omstreden bij gebrek aan directe cognaten buiten het Nederlands/Nederduits. De Vries (NEW) lijdt het af van een wortel *swag- ‘zwaaien, wankelen’, te vinden in Noors svaga ‘schommelen’, Oudnoors sveggja ‘doen zwaaien of wankelenʼ, maar die wortel is (zonder n) in het Westgermaans niet vertegenwoordigd en de etymologie verklaart ook de t van zwachtel niet.
Gezien de betekenis is een verbinding aantrekkelijk met Engels swathe ‘inbakeren’, Mnl. swade, swadel, OE swæðel, NE swaddle ‘zwachtel’, uit PGm. *swad-. Maar Nederlands –cht- kan niet uit PGm. *d verklaard worden (Duits Schachtel ‘doos’ en Spachtel ‘spatel’ uit Ital. scatola en spatola hebben een onverklaarde cht maar zijn in elk geval van veel later datum, ca. 16e eeuws, en Zuidduits van oorsprong).
Er is nog een andere oplossing mogelijk. Het systematisch verschil tussen westelijk zwachtel en oostelijk zwechtel sluit een erfvorm *swahtila- uit, want dan zou ook het Hollands een e moeten hebben. Het enige alternatief is dan umlaut van lange *ā (als in westelijk kaas tegenover oostelijk kees uit *kāsja-), zodat zwachtel op *swāhtila- terug kan gaan, dat dan weer uit Germaans *swanhtila- kan komen (met dezelfde ontwikkeling als in gedachte uit *ga-ϸanhti-). Nu kunnen we zwachtel verbinden met zwanken en zwenken ‘zwaaien, slingeren’; indien het oorspronkelijk ‘slingerend, wapperend’ betekende, is de betekenisverschuiving naar ‘reep stof, doek’ onproblematisch (vgl. de etymologie van lap).
Aangezien het suffix –el luidt (vgl. wank-el, verget-el), wijst de t in zwachtel op een oorspronkelijk werkwoord *zwachten. Werkwoorden op –ten uit het Germaanse achtervoegsel *-atjan (Ohd. -azzen, Mhd. -zen) geven een intensieve of herhaalde handeling weer, vgl. Duits schluchzen bij schlucken, Engels grunt, Duits grunzen bij Nl. grommen). Behalve spuiten bij spuwen is dit type in het Nederlands niet meer bewaard. Precies het door ons benodigde *swankatjan wordt voortgezet in Mhd. swanzen ‘wankelen, dansen’, oorspr. ‘heen en weer slepen’, waarvan Hd. Schwanz ‘staart’ is afgeleid. Bij WGm. *swankatjan (of de voortzetting daarvan, *swankten > *swāhten) kan een bn. op *-ila- zijn gevormd dat *swanktila- (of *swāhtel) en uiteindelijk zwachtel resp. zwechtel gaf. De umlaut in het oosten kan in dit scenario ook door beïnvloeding van zwenken worden verklaard.
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
Kroonen 2009: 265 EWN-4 wil voor Russisch stopá ‘voet(stap)’ een pie-wortel *step- aannemen, waarin de -p “onder invloed van de klankomgeving ontstaan zou zijn uit pie *-bh, namelijk als [hij] [de grondvorm – KJE] werd gevolgd door een stemloze medeklinker”.
Nu zijn mij noch Beekes 1995 dergelijke situaties in het PIE bekend, dus had auteur er goed aan gedaan ter overtuiging een voorbeeld te verstrekken. De zgn. Wet van Kluge verschaft er geen, want de -n-, hier in het spel, is stemhebbend.
Net als nl. zwerk (vorige aflevering) en duits Schwank behoren ook de woorden stap en (a : ô ablautend) stoep tot het adstraat-deel van onze huidige taal , deze bij het sterke werkwoord klasse 7 stappen, in een gelijksoortig verband als zwachtel hoort bij mhd swingen (klasse 3a).
Wat betreft stap en stapel: mooie informatie is te vinden in Boutkan & Siebinga 2005: 367, Old Frisian Etymological Dictionary, een werk van min of meer eigen bodem, waar we gerust trots op mogen zijn (en dat we dus mogen raadplegen!).
Klaas Jac. Eigenhuis
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
blekkezzen* (1) 15, bleckezzen*, ahd., sw. V. (1a): nhd. blitzen, funkeln, glänzen, glitzern, wetterleuchten; ne. flash (V.), gleam (V.), glitter (V.); ÜG.: lat. coruscare Gl, NGl, coruscatio (= blekkezzen subst.) Gl, efflamare N, emicare Gl, fulgurare N, fulmen (= blekkezzen subst.) Gl, micare Gl, (rutilare) (= blekkezzen Fehlübersetzung?) Gl; Vw.: s. ana-; Q.: Gl (1. Hälfte 8. Jh.), N, NGl; E.: germ. *blikkatjan, sw. V., glänzen, glitzern; s. idg. *bʰlē̆ig̑-?, V., schimmern, glänzen, Pokorny 156; vgl. idg. *bʰlē̆i- (1), *bʰləi-, *bʰlī-, V., glänzen, Pokorny 155; idg. *bʰleg-, V., glänzen, brennen, sengen, Pokorny 124, EWAhd 2, 171; W.: mhd. bleczen, sw. V., blitzen; &c &c
Zó veel informatie geeft EWN-1 i.v. bliksem niet.
Dit is evenwel de enige ingang waar ik het achtervoegsel *-atjan aantrof; zo heel gangbaar was het dus kennelijk niet, reden om ‘voorzichtig’ te zijn met de aanname van *swank-atjan. Ook schluchzen is geen voorbeeld van een ouder werkwoord plus -atjan. Daarvoor is het veel te jong.
Ik laat (de vorming van) hetze buiten beschouwing: de uitgang (-atjan) is hier geen achtervoegsel!
Klaas Jac. Eigenhuis
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
“Werkwoorden op –ten uit het Germaanse achtervoegsel *-atjan (Ohd. -azzen, Mhd. -zen) geven een intensieve of herhaalde handeling weer, vgl. … Behalve spuiten bij spuwen is dit type in het Nederlands niet meer bewaard. ”
Vraag: Mag je nl. spui-ten gelijkstellen aan dui. sprit-zen? Zo ja, dan heeft spuiten simpelweg zijn r in de anlaut verloren en was het eerder een (sterk) werkwoord met anlaut spr-. De (eventuele!) verbinding met spuwen kun je dan vergeten.
Hoe dan ook, de etymologie van spritzen is in EWN te vinden, onder sprits ‘het koekje’. Daar wordt een pgm reco *sprutjan gemaakt (en dus niet: **sprut-atjan)
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
Ik verwijs graag naar mijn e-mail dd.180409.
KJE
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
Let op, het volgende citaat uit Köbler Ahd. Wb. is dus niet zozeer een bijdrage van 3mij (ik zit al ruim aan mijn tax!) :
sūftōn 24, sūfteōn*, ahd., sw. V. (2): nhd. seufzen, stöhnen, ächzen, seufzen über, mitfühlend sein (V.), sich sehnen, lechzen nach; ne. sigh (V.); ÜG.: lat. gemere Gl, MH, N, (gemitus) N, ingemiscere N, NGl, T, inhiare MF, suspirare Gl; Vw.: s. ir-; Hw.: vgl. as. *suftōn?; Q.: Gl, MF (Ende 8. Jh.), MH, N, NGl, O, OT, T; E.: s. germ. *suf-, V., schlürfen; vgl. idg. *seu- (1), *seu̯ə-, *sū-, Sb., Adj., V., Saft, feucht, regnen, rinnen, saugen, Pokorny 912; W.: vgl. mhd. sūft, st. M., Seufzer; L.: Seebold, Chronologisches Wörterbuch des deutschen Wortschatzes 2, 825a (sūftūn); Son.: TrT06 = Sankt Galler Bibelglossar I (Sankt Gallen, Stiftsbibliothek 295)
sūftunga* 4, ahd., st. F. (ō): nhd. …
Dui schluchzen, hierboven door De Vaan vermeld, zou volgens mijn informatie [Duden] pas in recente tijd gevormd zijn naar analogie van seufzen. Welnu, bij deze laatste komt geen suffix -atjan te pas.
Nog een moment van aandacht voor het EWN: i.v. zucht verwijst men naar het niet verwante werkwoord zuchten. Echter, dit behoort tot het leger omissies in EWN.
KJE
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
“zodat zwachtel op *swāhtila- terug kan gaan, dat dan weer uit Germaans *swanhtila- kan komen (met dezelfde ontwikkeling als in gedachte uit *ga-ϸanh-ti-). ”
Als die parallel er is, hebben we dus met het pgm suffix *-ti te maken, en verklaart dát (en niet de t in het suffix *-atjan) de -t- in zwach-t-el (-el noem ik productsuffix).
We zijn zo van dat gekke ww. *zwachten af, waarbij sowieso al geen hoogduits *sw(a/e)chzen viel aan te wijzen. Bij zwachtel zou dan, als bij gedachte (en bij bijv. gif-t gich-t ‘gave’) Primärberührung kunnen spelen.
Bij zwechtel moeten we ook een ouder *zwef-t-el (bij zweven, ohd sweib ‘Schweif’) blijven overwegen, maar zwenken is inderdaad mooier. (mooier ook dan mnd swaken).
KJE
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
Auteur heeft het in januari over de etymologie van zwak gehad (zag ik later) :
https://neerlandistiek.nl/2018/01/zwak/
Daar staat nog een voorbeeld van een ohd intensivum op -ezzen, namelijk swahhezzen, pgm *swakatjan. Zo heel zeldzaam zijn dit soort werkwoorden misschien niet, en dus is er mogelijk meer steun voor de aanname van pgm *swank-atjan bij zwachtel.
Opperste verbazing wekt in dit stukje de nonchalance waarmee de pie-herkomst gesteld wordt :
” …Nnl. zwank ‘slank’, woorden die afgeleid zijn van het Germaanse ww. *swingwan zoals voortgezet in Engels to swing, Duits schwingen ‘slingeren, zwaaien’ (van een PIE wortel *swengwh–). ”
Dit wordt dus op geen enkele manier gestaafd en ook wordt geen gewag gemaakt van de volledige ablautsreihe *swengwh- : *swongwh- : *swngwh, de nultrap zoals u begrijpt, een wangedrocht.
Had auteur bij zijn streven naar volledigheid niet naar Boutkan & Siebinga 2005: 383 “Gmc swang” moeten verwijzen?
Welke opzet volgt De Vaan eigenlijk bij zijn onderneming om het EWN van Philippa &al. af te ronden, nou ja, énigszins aan te vullen? Onderschrijft onderzoeker De Vaan de stellingen in de Inleiding van EWN-1 2003: 6-7 ja of nee, en zo nee, waarom niet?
Klaas Jac. Eigenhuis