25 jaar Optimaliteitstheorie (1)
Door Marc van Oostendorp
Naarmate je ouder wordt, schrijf je meer artikelen voor handboeken. Die handboeken worden bij uitgevers steeds populairder, waarschijnlijk omdat bibliotheken ze makkelijk bestellen en bibliotheken zijn zo ongeveer nog de enige klanten van wetenschappelijke uitgevers. Aan de andere kant tellen zulke hoofdstukken niet of nauwelijks voor je cv en vooral jongere collega’s kunnen het zich niet veroorloven.
Momenteel schrijf ik een echt oudemannenhoofdstuk voor een handboek over de geschiedenis van de fonologie, mijn specialisme. Het gaat over de zogeheten Optimaliteitstheorie, een theorie die enorm populair is geweest in de afgelopen 25 jaar: hij begon in 1993 te circuleren. Dat betekent, in de eerste plaats, dat hij mijn halve leven bij me is geweest, en, in de tweede plaats, dat ik hem heb opgepikt toen ik mijn proefschrift aan het schrijven was.Het is een theorie over twee zaken. De eerste is de manier waarop talen systematisch van elkaar kunnen verschillen: hoe beschrijven we precies dat het Frans nasale klinkers heeft, zoals in vin, bon en blanc en het Nederlands niet? Waarom spreken wij een d of een b aan het eind van het woord altijd uit als een t of een p en Engelstaligen niet? En hoe leren kinderen dat?
De tweede kwestie die de theorie wil verhelderen, is wat de relatie is tussen de vorm van woorden die we in ons hoofd hebben zitten en de manier waarop we ze uitspreken. Er is (in ieder geval volgens de aanhangers van de Optimaliteitstheorie, maar ook volgens veel andere fonologen) reden om te denken dat die vormen van elkaar verschillen. Bijvoorbeeld is er reden om te denken dat het woord hond in ons geheugen eindigt op een d, die je in het meervoud wel hoort (honden) en in het enkelvoud niet. De vraag is dan hoe de relatie tussen hond en hont geregeld wordt.
Dat de Optimaliteitstheorie precies op deze twee kwesties een antwoord probeert te formuleren komt omdat ze gebaseerd is op de gedachte dat ze aan elkaar verwant zijn, en in het bijzonder dat de precieze afbeelding van ‘input’ (de vorm in het geheugen) op ‘output’ (de vorm zoals je hem zegt) het enige systematische verschil is tussen talen. Natuuurlijk hebben talen ook verschillende woorden, maar systematische verschillen zitten altijd in die afbeelding. Alle talen kunnen in theorie woorden die eindigen op een d opslaan, alleen in sommige talen zal die d nooit in de output terecht komen. Het Nederlands kan best nasale klinkers in de input nemen, maar vervormt die klanken dan naar de output.
Bovendien zijn het soort vervormingen die er aan een woord kunnen worden toegepast – een d veranderen in een t – gemeen aan alle talen. Alle sprekers van alle talen hebben in zekere zin een voorkeur voor t’s boven d’s, bijvoorbeeld omdat de eerste net iets gemakkelijker te maken zijn. Alleen geven sommige talen makkelijker toe aan die voorkeur dan andere. Dat is in een notendop de Optimaliteitstheorie, behalve dat deze dit idee veel preciezer heeft gemaakt en opgeschreven.
De komende dagen zal ik uitleggen hoe – voor de liefhebber, maar daar doe ik sowieso alles voor.
Harm Jan zegt
“Bovendien IS het soort…” etc.
Jona Lendering zegt
Kan het zijn dat er een minder cynische verklaring is voor het feit (dat ik nog niet kende) dat vooral oudere wetenschappers handboekartikelen schrijven, namelijk dat jonge onderzoekers zich hun beperkingen bewust zijn, terwijl je al een tijdje moet meelopen om voldoende overzicht te hebben opgebouwd voor het schrijven van een handboek of handboekhoofstuk?
Marc van Oostendorp zegt
Dat is zeker mogelijk, maar ik heb zelf weleens een handboek geredigeerd en de jonge onderzoekers die we hierom vroegen (het was een heel dik handboek, dus het ging over heel kleine deelspecialismen) gaven vrijwel allemaal als antwoord dat ze zich het schrijven van een dergelijk hoofdstuk niet konden permitteren: tijdschriftartikelen, daar moesten ze al hun tijd aan besteden.
Peter Altena zegt
Mijn ervaring is een wat andere: als jonge onderzoeker ben ik wel eens niet gevraagd omdat ik een jonge onderzoeker was. Je weet dat natuurlijk niet altijd zeker dat dat het punt is, maar soms wel. Voor het handboek Nederlandse literatuur, een geschiedenis – een fijn boek – mocht ik één hoofdstukje schrijven. Toen ik op een omissie in de reeks behandelde thema’s wees en aanbood in die omissie te voorzien, kreeg ik van een der redacteuren (allen senioren in het vakgebied) te horen dat het niet de bedoeling was dat ik als jonge onderzoeker twee stukken bijdroeg. Dat zou de verhoudingen scheef maken. Handboeken worden doorgaans samengesteld door gekwalificeerde en ervaren onderzoekers, zij zoeken gelijk-gekwalificeerden en komen niet gemakkelijk uit bij beginnende en jonge onderzoekers. Maar misschien vissen ervaren senior-onderzoekers op andere wetenschapsgebieden juist wel in het vijvertje van de jonge onderzoekers.
Jona Lendering zegt
Wat triest eigenlijk.
Lucas zegt
Opmerkelijk. Het handboek van mijn vakgebied bevat in ieder geval een hoofsstuk van een jonge onderzoeker, en ik zag in een gelieerd handboek hetzelfde gebeuren.
Daarbij moet ik wel twee kanttekeningen maken. De onderzoekers kwamen veelal uit hetzelfde instituut (het MPI), en ze waren daardoor de enige specialisten op een heel klein aspect van het vakgebied dingen als blikrichting in interactie). Het wordt ook wel eens samen met een meer senior onderzoeker gedaan.
Maar het handboek is zeer gerespecteerd, en ik ken niemand die het niet op zijn CV zou willen hebben. Aangezien ons vakgbevaktoch wel een stukje ouder is dan optimaliteitstheorie vind ik dat best opvallend.
Marc van Oostendorp zegt
Ha Lucas, ik zou zeggen: ga het met name eens aan je Amerikaanse collega’s vragen. Mensen in jouw fase van hun carrière – postdoc, misschien tenure track. Zij moeten alles op alles zetten om zoveel mogelijk tijdschriftartikelen geplaatst te krijgen. Ik ken er echt veel die dan het advies krijgen om niet bijv. handboekartikelen te plaatsen, want die tellen niet.
Paradoxaal daarbij is dat handboeken natuurlijk prestige kunnen hebben en artikelen erin soms onevenredig veel citaties krijgen. In die zin zijn ze dus zeker prestigieus.
Lucas zegt
De enige jonge onderzoekers die ik ken met handboekhoofdstukken zijn Amerikanen. En dat zijn mensen die echt net post-doc zijn of waren ten tijde van het handboek.