Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (177)
Het Nederlandse sonnet bestaat 453 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Mei
Een avond waarop oude mensen wandelen gaan,
een heimwee achterna: hoe alles nu jong lijkt-
terwijl hij naar zijn grote voeten kijkt,
ziet zij een wolk boven de bomen staanen overweegt dat zij gelukkig was
toch wel, maar voelt ook een gemis
als zij de berken ruikt, manlijk en fris –
hij loopt behoedzaam rond een regenplas.Zij zijn zo eenzaam in hun vreemd geluk,
zij breken elk systeem van vrede stuk.hoe zij een steentje uit haar schoen haalt,
hoe hij doorloopt, zij hem weer inhaalt;en in de bocht tesaam een grijze pop,
God berg hen in de hemel op.C.O. Jellema
Ergens in de Platonische hemel hangt het ideale gedicht en het is eenvoudig van taal en toon. Het zegt met volkomen alledaagse woorden in een onuitzonderlijke zinsbouw iets dat je nog nooit hebt gehoord en waardoor je alles anders ziet.
Ik denk dat C.O. Jellema’s sonnet dat beoogt, en ik denk dat hij erin slaagt. Een enkele NT2-spreker moet misschien even het woord berk opzoeken, maar iedere moedertaalspreker zal zeker ieder woord hier kennen, al zijn er een paar (overweegt, behoedzaam, tesaam) licht plechtstatig. Of het tafereeltje je meteen raakt of tot dieper inzicht brengt is misschien een kwestie van smaak: er zijn meer tafereeltjes van twee oude mensen die kennelijk al heel lang een relatie hebben, maar het gaat in dit soort gevallen om de details.
Voor mijn gevoel ligt de sympathie hier meer bij de vrouw, die nog wat wil (mannelijke en frisse berkenstammen), terwijl de man om iedere bron van spanning (een regenplas) heenloopt. Bovendien is hij eerst met zijn ‘grote voeten’ bezig, terwijl hij later niet eens de moeite neemt even te wachten op zijn vrouw als zij een steentje heeft in haar schoen.
Over die regel met het steentje ben ik ook wat ambigu. Er hapert daar wat (om de regel te laten lopen zou er zoiets als ‘uit haar schoenen haalt’ moeten staan) en je zou dat als een imitatie van dat steentje kunnen zien. Maar is dat niet ook wat te gemakkelijk?
Het gedicht wordt vooral van toon steeds simpeler. De eerste twee regels zijn nog tamelijk ingewikkeld en abstract. Zij bestaan ook nog uit zes jamben; daarna gaat het metrum over naar vijf jamben, en de laatste regel heeft er nog slechts vier, en bevat ook een op het eerste gezicht simpele oproep. Die op het tweede gezicht ook nog tamelijk verwarrend is: is dit nu vertederend (‘laat die lieve mensen voor altijd bij God zijn’) of cynisch (‘maak hier maar een einde aan’)?
Gert de Jager zegt
De vertraging in de regel met het steentje heeft volgens mij vooral effect in de regel daarna. Nadat het jambische patroon doorbroken is, gaat ‘hoe hij door-‘ , zeker bij eerste lezing, in de richting van een versnellende anapest. Mooi gedicht trouwens, met inderdaad de nodige ambivalentie.
Anton zegt
Alleen een eend loopt met zijn grote voeten omheen een regenplas
Het steentje uit haar schoenen ging toen zij bij de berken was