Door Roland de Bonth
Tot eind maart 2018 verscheen op raadgedicht.nl tien achtereenvolgende weken lang een gedicht waarbij een balkje de plaats innam van één woord. Aan leerlingen de opdracht om op basis van context, vorm en stijl te raden – beter nog, te beredeneren – welk woord er schuilging achter die rode rechthoek. Het juiste antwoord zoeken op internet was vergeefse moeite, want de gedichten waren speciaal geschreven voor deze wedstrijd.
Toen ik járen geleden zelf een gatentekst maakte bij Achterbergs gedicht ‘Het meisje en de trom’ was ik er heilig van overtuigd dat geen enkele leerling mij zou kunnen vertellen welk woord er aan het eind van heet tweede kwatrijn zou moeten staan:
Het meisje en de trom
Zij had een trom gevonden om te slaan.
Toen werd zij van metaal tot in haar tanden
en trok een tinteling naar beide handen
om op de trommel met stokken te slaan.Om met de trom op het toneel te staan
achterovergebogen aan de banden
die haar verbonden met de bonzen van de
gespannen wanden van dit gromorgaan.Haar ogen zijn gesloten, want zij voelt
het rhythme door haar lichaam zegevieren,
een drift die zich op de roffelen koelt.
Offer en overmacht slaan in elkander om.
Meisje en instrument paren als dieren.
Het levend meisje en de dode trom.
Dat de eerste mobiele telefoon toen al zijn intrede had gedaan in het klaslokaal, werd mij vrij snel duidelijk. Een leerling – niet behept met de grootste poëtische vermogens – wist mij met een stalen gezicht te zeggen dat er volgens hem op die plaats gromorgaan hoorde te staan. Mijn verbaasde gezicht deed de leerlingen lachen. Even was ik met stomheid geslagen, maar uit de pretogen van de leerlingen leidde ik snel af dat er iets niets in de haak was. In elk geval bleek het met de heuristische vaardigheden van de betreffende leerling wel snor te zitten. Het woord gromorgaan komt op internet namelijk alleen voor met een verwijzing naar Achterbergs gedicht en is niet te vinden in online woordenboeken; het is een door hem bedacht neologisme.
Hoewel de term neologisme elke lexicale nieuwigheid in een taal omvat – dus ook recente ontleningen en betekenisverschuivingen –, verstaat men in het dagelijks taalgebruik onder een neologisme doorgaans nieuwvormingen. Woorden die gevormd zijn op basis van reeds bestaande elementen en die vaak overeenstemming vertonen met bekende woorden. In het jaaroverzicht 2017 van het Instituut voor de Nederlandse taal treffen we daarvan de volgende voorbeelden aan: blowprotest, verleidkundige, peilvalkuil, clexit, bijtatoeage, lattepappa, zooikoorts, ontzooën, weigerpensionado, cryptoroebel, lokhipster en drieklapszoen. Deze twaalf woorden zijn alle ontstaan naar aanleiding van nieuwe zaken. Sommige ervan worden tegenwoordig al bijna niet meer gebruikt.
Daarnaast onderscheidt men neologismen die in het literaire taalgebruik hun intrede doen, met name in de periode van het impressionisme en het naturalisme. Vaak genoemd in dit verband zijn de nieuwvormingen die sommige Tachtigers hebben bedacht om uitdrukking te geven aan hun allerindividueelste expressie. Zo muntte Gorter het woord sneeuwsel en bedacht Gorter een samenstelling als blanktande. Ook Achterbergs gromorgaan kunnen we in deze tweede categorie indelen.
Elke dag komen er nieuwe woorden bij in de Nederlandse taal. Uit die grote hoeveelheid neologismen selecteert het al eerder genoemde Instituut voor de Nederlandse taal wekelijks een woord uit de actualiteit voor de rubriek ‘Neologisme van de week’. In de week van 24 april was dat bijvoorbeeld het woord vadervleugel, een vleugel in de gevangenis waarin gedetineerde vaders bijeen geplaatst worden en waar zij regelmatig contact met hun kinderen kunnen houden.
Niet alle neologismen zijn een lang leven beschoren. Sommige nieuwvormingen worden misschien maar één keer – mondeling – gebruikt, andere weten het te schoppen tot een lemma in het woordenboek. Het Algemeen Nederlands Woordenboek biedt de mogelijkheid om te zoeken op neologismen. Maar liefst 2785 woorden dragen in dit online woordenboek ‘neologisme’ als kenmerk. Zoals het woord kamelenweg. De letterlijke betekenis van dit woord is een weg die kamelen nemen. Maar omdat de meeste kamelen zich hier te lande in dierentuinen bevinden, wordt deze betekenis niet snel gebruikt. In Nederland wordt het woord wel gebezigd om een weg aan te duiden met een slecht wegdek.
Hoe lang kun je blijven spreken van een neologisme? In mijn boekenkast stuitte ik op het door Riemer Reinsma geredigeerde Signalement van nieuwe woorden. W.P. Woordenboek van 2000 neologismen. Dit woordenboek dateert van 1975 en bevat een staalkaart van woorden die vanaf het midden van de jaren vijftig nieuw waren en sindsdien opgeld deden. Sommige woorden hieruit worden tegenwoordig in het geheel niet meer gezien als neologisme (jeugdsentiment, mammoettanker), andere woorden – neem gastarbeider – zijn vervangen door eigentijdsere, eufemistischere varianten – arbeidsmigrant – en weer andere woorden zijn in het vergeetboek geraakt, samen met het begrip waar ze voor stonden (goelasjcommunisme).
Wie de bedenker en eerste gebruiker van een niet-literaire nieuwvorming is, valt doorgaans lastig te achterhalen. Slechts in een enkel geval kunnen we een neologisme toeschrijven aan een bepaald persoon. Zo is de term stilleven voor het eerst aangetroffen in De Groote Schouburgh der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen (1718-17Z1) van schilder-schrijver Arnold Houbraken (1660-1719). Stilleven is een woord dat al eeuwen burgerrecht heeft verkregen in het Nederlands.
Dat geldt echter niet voor alle nieuwvormingen. Bepaalde nieuw-bedachte woorden verdwijnen net zo snel als ze opkwamen en schoppen het nooit tot een woordenboeklemma. Uiteindelijk zijn het namelijk de taalgebruikers die bepalen of een bepaald woord in een leemte voorziet en gebruikt wordt. Een woord dat slechts een of enkele malen aangetroffen wordt, zal niet snel worden opgenomen in een papieren woordenboek – bij digitale woordenboeken ligt dat uiteraard enigszins anders.
Om een uitspraak te kunnen doen over het bestaansrecht van een neologisme – en dus om te bepalen of een woord ‘woordenboekfähig’ is – bedienen lexicografen zich van de zogeheten FUDGE-test. De letters van deze door Allan Metcalf bedachte test staan elk voor één kenmerk van een neologisme:
F staat voor frequency (hoe hoog is de frequentie van een woord?)
U staat voor unobtrusiveness (hoe opvallend is een woord?)
D staat voor diversity of users and situations (hoe groot is de verscheidenheid aan gebruikers en situaties?)
G staat voor generation of forms and meanings (kunnen er op basis van het woord andere vormen en betekenissen voortgebracht worden?)
E staat voor endurance of the concept (hoe houdbaar is het concept dat het woord uitdrukt?)
Hoewel de FUDGE-test een serieuze test is voor taalkundigen om te kunnen bepalen of een woord wel of niet in een woordenboek moet worden opgenomen, kan deze test ook een diverterende functie hebben. Op de website van het Instituut voor de Nederlandse Taal kunnen leerlingen – maar vanzelfsprekend ook hun docenten én andere bezoekers – zelf de FUDGE-test doen. Aan de hand van de vijf criteria uit de test kan iemand beoordelen welke van de twaalf aangeboden woorden in de test het in zich hebben blijvend deel uit te gaan maken van de Nederlandse woordenschat.
Zijn leerlingen eenmaal vertrouwd geraakt met de terminologie van de FUDGE-test, dan zou een volgende stap kunnen zijn om hen – gewapend met de opgedane theoretische kennis – uit te dagen zelf een woord te laten bedenken dat in een behoefte voorziet en dat vervolgens ingang te doen vinden. Eerst in de klas, dan op school, vervolgens in stad of dorp en tenslotte in heel Nederland. Het zal geen gemakkelijke opgave zijn – wie spreekt er bijvoorbeeld over slobberboek ? – maar dat maakt de uitdaging alleen maar groter. Wie weet schopt één van die woorden het ooit eens tot het Neologisme van de week.
DirkJan zegt
Ik maak zelf nog een onderscheid tussen morfologisch, echt nieuwe neologismen en nieuwe samenstellingen met al bestaande Nederlandse woorden. Zo vind ik woorden als karaoke of swaffelen origineler en aardiger dan vadervleugel of lokfiets.
Een ander punt wat me al jaren opvalt, is dat niet ‘sommige’ neologismen niet verder doordringen, maar dat ‘de meeste’ dat niet doen. Slechts een enkel nieuw woord raakt algemeen ingeburgerd. Maar dat lees je niet af aan de stroom woorden van de dag, van de week, van de maand en van het jaar die lexicografen graag over taalliefhebbers uitstorten. Vaak gaat het om een woord dat één journalist heeft bedacht en het vervolgens eenmalig opduikt in een internetpublicatie. De lexicografen met hun oogstprogramma’s vinden dit soort woorden en gaan er gelijk mee aan de haal in een eigen stukje of uitverkiezing en enkel door hun toedoen raakt zo’n woord plots verder bekend. Meestal ook tevergeefs, want woorden laten zich niet zo snel inburgeren ook niet door neologismejagers.