Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (174)
Het Nederlandse sonnet bestaat 453 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
de tombe van jan van der noot
Armpjes massief, en welgemaakte schenen
zijn opgestapeld in ons arsenaal.
Albasten borsten, lippen van koraal,
citroenen haren van de zon doorschenen
waar ebben wenkbrauwen zich mee verenen
in wezen en in schijn-dat allemaal
staat schietklaar in het bushuis van de taal.
De kruisen zijn in nare nacht verdwenen,we krijgen dus een pop rondom een gat.
Ik heb geen leven en geen elastiek.
Wat ook ontbreekt: het voorbeeld uit het Frans.
Mijn handwerpen bereikt een dode stad,
panopticum voor levend dood publiek.
Hier is mijn hand. Pak zelf de laatste kans.Jan Kuijper, Tomben
In de jaren zeventig van de twintigste eeuw, ruim vierhonderd jaar oud was het genre inmiddels in zijn Laaglandse vorm, kwam het sonnet weer als een feniks uit zijn as herrijzen. Logischerwijs kregen de veertien regels nu ineens bij sommigen een ironische ondertoon. Het waren ironische tijden, het waren decadente tijden, misschien waren het wel gelukkige tijden, het waren in ieder geval geen tijden voor liefdesklachten of wijsgerige bespiegelingen. Men schreef geen sonnetten meer, men schreef ‘sonnetten’.
Jan Kuijper deed op het eerste gezicht niet mee aan die ironie. Hij schreef serieuze sonnetten, die weliswaar voldeden aan de eisen van de vorm, maar die niet 19e-eeuws probeerden te klinken of knipoogden. ‘Anti-anti-sonnet-sonnet-sonnetten’ noemde hij ze zelf eens.
En toch: in de jaren 80 begon hij in tijdschriften een serie sonnetten te publiceren die uiteindelijk gebundeld zouden worden in een bundel Tomben. Ieder van die gedichten was gewijd aan een dichter, vaak (zij het niet altijd) sonnettendichters. Zoals Jan van der Noot, de Antwerpenaar (het ‘handwerpen’ van Kuijper verwijst ernaar) die misschien wel de eerste serieuze, Petrarkistische sonnetten in onze taal had geschreven.
In het octaaf van Kuijper klinkt het sextet van een van Van der Noots bekendste sonnetten:
Noyt en is v minlyck wesen gheweken
Wt myn verstant, maer sie altyts present
V wesen soet, v schoonheyt excellent,
V aenschyn claer, ende de soete treken
Vwer oochskens die machtich syn te breken
De strafficheyt van een hert dat ghewent
Tot quadé is, en in wreetheyt verblent,
Doende t’selfdé virighe tranen leken.V suyuer haer (sweer ick v op myn trouwe)
Dunct my gemengt syn met draykens van gouwe.
V wynbraukens syn boochskens van Hebenen:
Den mont corael, de borstkens van albaste,
De tanden van yuoir als de ghepaste,
Ermkens massyf, en wel ghemaecte schenen.
Al die fraaie uitdrukkingen van Van der Noot behoren nu dan tot het arsenaal van onze taal, zeg Kuijper. Maar ze staan daarmee ook in het museum. Zoals Van der Noot zijn geliefde kon toespreken, zo kunnen we dat niet meer, we doen geen Franse dichters meer na, we schrijven voor een dood publiek, en als we een vrouw horen ophemelen, denken we: jaja, een pop rondom een gat. In die zin wilde Kuijper niet grappig zijn, maar was hij wel ironisch. Hij schreef geen sonnetten meer, alleen nog anti-anti-sonnet-sonnet-sonnetten.
Laat een reactie achter