Een achttiende-eeuwse aanvulling op het WNT
Door Roland de Bonth
Kurkentrekkers leiden steeds vaker een kwijnend bestaan in de keukenla. Wijnproducenten stappen over op schroefdoppen of – in mindere mate – op kunststofkurken. Toch levert dat geen rust op voor de kurkeiken in Zuid-Europa en Noord-Afrika want bij de productie van schoenen is kurk – na de plateauzolen uit de jaren zeventig – sinds enkele jaren weer bijzonder geliefd. Vooral bij zomerschoenen komen we kurken zolen tegen. Denk aan sleehakken en sandalen als Birkenstocks.
Verwonderlijk is dat niet. Kurk is een natuurlijk materiaal: de schors van de kurkeik wordt voor 100% gebruikt voor de productie van kurk. Bovendien is kurk volledig recyclebaar. Schoenen met kurken zolen zijn comfortabel om te dragen. De structuur van kurk zorgt er namelijk voor dat deze zolen veerkrachtig en schokabsorberend zijn. Een bijkomende gunstige eigenschap van kurk is dat het tegen een stootje kan en slijtvast is.
Konstgenoot
Schoenen die voorzien zijn van kurken zolen of dito hakken, kunnen we gekurkt noemen. Toch treffen we deze benaming niet of nauwelijks aan in reclames voor dergelijk schoeisel. In het Algemeen Nederlands Woordenboek komen we dit trefwoord bijvoorbeeld niet tegen. Vroeger was het woord gekurkt – eerder ook in de spellingwijze gekorkt – wel gangbaar. Als lemma wordt gekurkt dan ook aangetroffen in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) – oorspronkelijk geschreven in 1878.
Van het bijvoeglijk naamwoord gekurkt is de samenstelling hooggekurkt gevormd. De twee bewijsplaatsen die het WNT bij dit woord vermeldt, zijn beide afkomstig uit de achttiende eeuw. Zo gebruikte Pieter Langendijk (1683-1756) het in een gedicht ter gelegenheid van de zilveren bruiloft van Enoch Krook en Maria Laurier, in 1715. Krook schreef onder de naam Door yver bloeit de kunst samen met Daniel Kroon – naar wie hieronder wordt verwezen als ‘konstgenoot’ – tal van toneelstukken voor de Amsterdamse schouwburg:
Wy roemen niet alleen, ô Krook, uw zuiv’re deugd:
Maar ook uw ryp vernuft, dat ouderdom en jeugd
Vermaakt en onderwyst, door eenen reeks van vaerzen,
Ten Schouwburge uitgebromd op hooggekurkte laerzen;
Daar ge als een nyv’re by den zoeten honig leest,
Den wees en ouden stok helpt voeden door uw geest,
En met uw konstgenoot door meer dan twintig speelen
In Treur en Blystof toont, op Nederlands tooneelen,
Hoe de ondeugd door de konst bestraft wordt en bespot;
[Uit: Pieter Langendijk, De Gedichten, deel I, p. 247-248].
Brommen met myn vaarsen
De tweede (en derde) bewijsplaats van hooggekurkt is te vinden in het derde deel van de Historie van den heer Willem Leevend (1784), geschreven door het bekende schrijversduo Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804). In een 42 delen tellende lijst van ‘’gestolen Poëtischen Huisraad, Goud, Zilver, en Kleinodien, Tuinsieraden, en wat verder zal gespecificeerd worden’’ staat op nummer 8 “Alle de hooggekurkte Laarsen’’ (p. 251). Even verderop in hetzelfde werk gebruiken Wolff en Deken het ook in een ‘Proeve van een heldendicht. Ter bruilofte Van mynen Neef, den Heer Abraham Ryzig, En Mejuffrouw Alida Leevend’ (p. 257):
Plant Mavors, op dat ik met glans myn werk verricht;
De blixems van uw oog thans in myn aangezicht.
Dan zal ik van dees stryd, in hooggekurkte laerzen,
Uitbrommen overal, met donderende Vaerzen.
En met myn schell’ trompet, en kopren Keteltrom,
Maak ik op deezen dag de raazende afgunst stom.
Hooggekurkt – zo blijkt uit de gemelde citaten – komt dus steeds voor als bijvoeglijk naamwoord bij laarzen. En in beide gevallen rijmt laarzen op vaarzen. Wat verder opvalt, is dat we in de nabije omgeving van deze hooggekurkte laarzen het werkwoord brommen of uitbrommen tegenkomen. Dit is ook het geval in het toneelstuk De vermomde minnaar uit 1717 van Willem van der Hoeven (1656-1719), waarin het personage Rosette spreekt:
Ik hoop nog een Qwestiers of Texelscha te worden,
Een Saffo, of de Veer, geen grooter vreugt voor my,
Geen Honing is zo zoet als de eed’le Poëzy,
De Schouwburg zou dan mee haast brommen met myn vaarsen,
Als of men Sofokles met hoog gekurkte Laarzen,
Zag daavren op ’t Tooneel d’aanschouwers in ’t gezigt.
Korte brooskens
Waar komt nu het gebruik van hooggekurkte laarzen vandaan? Dat deze woordcombinatie vaak voorkomt in de nabijheid van ‘vaarzen’ en ‘schouwburg’ wijst al in een bepaalde richting. De oorsprong ligt namelijk in de toneelkunst, meer specifiek in het treurspel. In Alle de wercken, so spelen, gedichten, brieven en kluchten van den gheest-rijcken Poëet Gerbrand Adriaensz: Bredero, in 1638 uitgegeven voor de Amsterdamse boekverkoper Cornelis vanden Plasse, is voorafgaand aan Bredero’s teksten een theoretische verhandeling over toneel verschenen – naar deze tekst wordt overigens ook verwezen door het WNT. Het vierde hoofdstuk ervan is gewijd aan de sieraden en de gewaden van de toneelspelers, die prachtig waren uitgedost. Over het schoeisel dat de spelers van tragedies droegen, wordt het volgende opgemerkt:
De tooneelspeelders hadden een slagh van hooge schoenen aen, of klickers, Socci by den Latijnen; hoedanig onze laerzen zijn, maer hoogh gekurckt onder de voeten. Ook droegenze korte brooskens, wel gemaeckt en kostelijck, die by hen den naem van Cothurnus droegen, en de gemelde speelders waeren voornamelijck aen deze twee dingen te kennen. [p. B3v]
Dat de acteurs zich op het toneel voortbewogen op hoge laarzen, was niet zonder reden, zo kunnen we lezen in het Nederlandsch magazijn, ter verspreiding van algemeene en nuttige kundigheden (volume 7 (1840), p. 19-21). Acteurs in treurspelen droegen maskers die opvielen door een uitzonderlijk hoog kapsel. Hierdoor leek een speler niet alleen groter, maar kreeg zijn karakter ook meer waardigheid. Om nu de verhouding tussen het masker en de lengte van de speler in overeenstemming met elkaar te brengen, maakte men gebruik van laarzen met dikke zolen, de zogeheten cothurnes. Uit dit gebruik is vervolgens de uitdrukking ‘’op hoog gekurkte laarzen het toneel betreden’’ ontstaan, dat wil zeggen optreden in een treurspel.
Vol zins en leevens
In de postuum verschenen uitgave van zijn Gedichten (1788) bedient ook de beroemde achttiende-eeuwse dichter en taalkundige Balthazar Huydecoper (1695-1778) zich van de woordcombinatie hooggekurkte laarzen. Hij doet dat in een Huwelijkszang voor Theodoor van Snakenburg en Friderica Albinus, die op 9 december 1731 met elkaar in de echt werden verbonden. In het gedicht prijst Huydecoper de bruidegom als volgt:
Zijn smaak munt uit in gladde vaarzen,
Vol geests, vol zwiers, vol van verstand:
Hy kruipt niet als een slak in ’t zand,
Noch treedt in hooggekurkte laarzen (*):
Hy schikt zijn toonen naar zijn stof,
En rijst en daalt met haar al t’evens:
Zijn woorden zijn vol zins en leevens,
En zijn gedachten rijk van lof.
[Uit: B. Huydecoper, Gedichten 1788, p. 225]
Winderigheid
Achter de woorden hooggekurkte laarzen staat een asterisk. Met de toen gangbare betekenis zullen de meeste lezers van het gedicht wel vertrouwd geweest zijn, maar Huydecoper wil graag toelichten in welke zin híj deze twee woorden heeft gebruikt, want hierin wijkt hij af van wat de meesten er onder zullen verstaan:
Men plag hierby te verstaan eene deftige hoogdraavendheid, vooral in treurspelen; wy verstaan ‘er by eene belachlyke winderigheid. De uitdrukking is niet minder belachlijk dan de zaak zelve; en om die reden hebben wyze hier gebruikt: ten spiegel, naamelijk, van hooggekurkte dichters, die, van de natuur misdeeld, zich behelpen met wind en ydelheden; gelijk onbedreeven zwemmers zich van ouds plagten te bedienen van blaazen of kurk, om niet te zinken.
Met het verdwijnen van het gebruik van hooggekurkte laarzen op het toneel is de letterlijke betekenis van de uitdrukking vanzelfsprekend in het vergeetboek geraakt. Ook de door Huydecoper geïntroduceerde figuurlijke betekenis van ‘belachelijke winderigheid’ bleek niet levensvatbaar. Wat een achttiende-eeuwse aanvulling op het lemma hooggekurkt in het WNT had kunnen zijn, is uiteindelijk niet meer en niet minder dan een lexicografische voetnoot gebleven.
Ton Harmsen zegt
Mooi te zien hoe met verschuiving in de smaak de betekenis van een woord verandert. Dat komt wel vaker voor: ‘opsnijden’, verzen voordragen, gaat na verloop van tijd ook ‘met overdreven stem en gebaren reciteren’ betekenen. Dit wordt door het WNT gesuggereerd maar niet bewezen, ook hier is het nodig meer vindplaatsen te beschrijven. Ik denk dat er nog wel een aantal dergelijke verschuivende woorden te vinden zijn.
Over de hooggekurktheid van de toneeldichters valt nog heel wat uit te zoeken.