Door Marc van Oostendorp
Er verschijnen weinig boeken over de vraag wat nu eigenlijk het doel is van een verzekeringsmaatschappij of van de brandweer, maar over de zin, de toekomst en de aard van universiteit raakt men maar niet uitgediscussieerd.
Dat komt natuurlijk ook, schrijft de Britse hoogleraar Stefan Collini in Speaking of universities, zijn nieuwste boek over de zin, de toekomst en de aard van de universiteit, doordat er op universiteiten precies mensen werken die nadenken die over dit soort kwesties, die dol zijn op discussiëren en die ook graag hun eigen positie als vreselijk belangrijk zien – terwijl ze ook de eersten zijn om zulke zaken te relativeren.
Collini wijst er in zijn boek geregeld op dat het gemakkelijk is om kritiek te spuien op de huidige zaken, en dat doet hij dan ook eloquent. Er zijn al meer vlijmende analyses geleverd op de dodelijke invloed van accountability en de managementcultuur op het werk van de hedendaagse universiteit, maar zelden zijn ze geformuleerd in het elegante Cambridge-Engels dat Collini hanteert. Overigens hebben verschillende recensenten er al op gewezen dat ook Collini vooral scherp is in de kritiek en wat minder in het formuleren van een oplossing.
Uitsnedes
De meeste aangedragen antwoorden op de vraag ‘waarom bestaat de universiteit’ klinken dan ook behoorlijk defensief en conservatief. Ze hebben ooit zulke grote waarde gehad en die waarde mag niet verloren gaan.
Dat geldt al in het bijzonder voor de geesteswetenschappen. Collini wijst erop dat een probleem bij hun verdediging is dat ze nauwelijks als coherente eenheid bestaan: de kunstgeschiedenis ligt mijlenver af van de taaltechnologie, de studie van de moderne Franse letterkunde op gigantische afstand van de oudheidkunde. Als je ze samen wil verdedigen, kom je logischerwijs uit op iets vaags en onduidelijks.
Daar komt bij dat sommige verdedigingslinies rationeel geen hout snijden. Er worden soms volgens Collini wel heel grote claims gelegd op het belang van de geesteswetenschappen: je zou er een beter, rijker, wijzer mens van worden. “Bijna al die argumenten”, schrijft Collini, “zijn ongemakkelijk kwetsbaar voor evidente tegenvoorbeelden – denk maar aan de inwoners van willekeurig welke afdelingsgang van de universiteit.” Bovendien doen die hoge claims van burgerschap nauwelijks recht aan wat de gemiddelde academicus, de gemiddelde geesteswetenschapper, dag in dag uit doet, namelijk uiterst kleine uitsnedes uit de werkelijkheid (een gedicht van C.O. Jellema, vervoegde voegwoorden in het Brabants) feitelijk bestuderen.
Erkenning
De andere mogelijke verdediging is dat wat de universiteiten, wat de geesteswetenschappen, doen uiteindelijk ook vaak nuttig is. We weten niet wat nuttig is, we weten niet welk inzicht er uiteindelijk gaat leiden naar een grote doorbraak, is het parool. Het web was een bijvangst van het werk aan de deeltjesversneller, Leibniz’ zinloze gepruts om een ideale taal te maken, heeft ons uiteindelijk de wiskundige logica en de programmeertalen gebracht. Het probleem daarmee is natuurlijk dat de vraag is of al dat gezoek dat onderzoekers dag in dag uit in hun kamertjes doen die paar uitvindingen waard is. En of er niet minstens evenveel toevallige bijdragen zijn van wat niet-academici op hun zolderkamertjes zitten uit te vinden. De verdediging van het economisch nut is waarschijnlijk uiteindelijk ook geen sterke verdediging.
Collini wijst erop dat in alle aanvallen op de academie eigenlijk ook de erkenning van het nut ervan verborgen zit. Die aanvallen lijken erop gericht om academici nu ook eens de tucht van de markt te laten voelen. In plaats van lekker op je kamertje je eigen hobby’s uit te leven moet je als academicus nu ook maar eens vechten om je bestaan, laten zien wat je waard bent op de markt, wat jij dan bijdraagt aan de maatschappij. Maar dat argument kun je alleen naar voren brengen als je ervan uitgaat dat het op zijn minst prettig is om Jellema en voegwoorden te onderzoeken. Er zit in die aanvallen dus de erkenning dat de mensheid sommige dingen nu eenmaal graag wil weten, en daarmee dat wij mensen die kennis willen hebben.
Ik denk dat daar wat in zit, en dat dit misschien wel een andere functie van de geesteswetenschapper kan zijn in onze wereld: wij doen dingen die jullie graag zouden willen doen. Die rechtvaardiging werkt dan denk ik alleen als wij jullie ook meenemen in onze bevindingen, zodat jullie de hoogtepunten van wat wij doen ’s ochtends in de trein of ’s avonds op de bank toch nog kunnen meekrijgen.
Opdringerige buitenstaanders
De belangrijkste rechtvaardiging van het bestaan van universiteiten lijkt mij daarnaast vooral dat het plaatsen zijn. Dat we weten dat kennis nooit geïsoleerd kan bestaan, dat kennis altijd moet worden gedeeld. Dat onderzoekers alleen vooruit komen als ze in contact staan met andere onderzoekers, en met (jonge) mensen die het vak aan het leren zijn en daarom steeds nieuwe vragen stellen. Dat omgekeerd die jonge mensen een vak nog steeds kunnen leren in rechtstreeks contact met echte onderzoekers. Dat een samenleving die waarde hecht aan goede kennis dus plaatsen nodig heeft waar zij bij elkaar kunnen komen.
Misschien kunnen dat virtuele plaatsen zijn – die discussie loopt nog – maar vooralsnog zijn fysieke plaatsen denk ik nodig. Misschien moeten er op die plaatsen ook mensen worden toegelaten die ouder zijn dan de huidige studenten. Ik denk bijvoorbeeld dat er voor de hele samenleving meer te halen valt als er meer en serieuzer onderwijs wordt gegeven aan geïnteresseerde 30-, 40- en 50-plussers. Ik denk ook dat het goed is na te denken over initiatieven als Rosanne Hertzbergers Open Kitchen Science van mensen die kiezen voor een carrière buiten de wetenschap maar die naast die carrière ook tijd willen vrij maken voor serieus onderzoek.
Universiteiten zijn plaatsen van geleerdheid, van vrije, onbeperkte nieuwsgierigheid, de plaatsen waar een samenleving zijn belangrijkste schat bewaart: kennis, zoals die niet alleen is opgeslagen maar zoals die leeft in mensenhoofden. Dat ideaal is het niet alleen waard om te verdedigen tegen opdringerige buitenstaanders. Dat ideaal is het waard om steeds verder te ontwikkelen.
Stefan Collini. Speaking of the Universities. London/New York: Verso, 2017. Bestelinformatie bij de uitgever.
Rob Duijf zegt
Oh? Is dat wel zo?
Interessant stuk en vraagstelling Marc! Ik ben niet bekend met het werk van Stefan Collini. Ik heb (helaas?) nooit een universitaire opleiding gevolgd. Misschien komt dat er nog eens van, een mens is immers nooit te oud op te leren. Toch denk ik, dat ik met mijn ‘boerenkoolverstand’ hierover wel een mening kan formuleren.
Universiteiten zijn niet alleen bronnen van kennis. Er is nog iets veel belangrijkers en dat is dat mensen er kunnen leren nadenken. Dat ze er kunnen leren onafhankelijk de juiste vragen te stellen, kritisch te zijn. Dat is veel meer dan een wetenschappelijke houding, het is – zo je wilt – een levenshouding. Niet voor niets werd Socrates zo’n 2500 jaar geleden ‘de horzel’ van de Atheense samenleving genoemd. Door sommigen op een voetstuk geplaatst, door anderen verguisd en vervolgd.
Ik kan me voorstellen dat het voor wetenschappers extreem frustrerend moet zijn, om steeds maar weer te moeten motiveren wat de meerwaarde is van hun onderzoek, om de benodigde financiering ervan rond te krijgen. Zeker in een ‘vaag veld’ als de humaniora. Zeker als subsidieverstrekkers geen binding hebben met ‘ouwe zooi’ en ook de verbanden niet zien tussen de verschillende wetenschappelijke disciplines, laat staan tussen het verleden en de moderniteit.
Komt nog bij dat ook (hoog)leraren ego’s kunnen zijn, die hun eigen wetenschappelijke stokpaardjes berijden en in wier visie studenten worden geacht hun onderzoeken uit voeren. Kom ik uiteindelijk terug op twee alinea’s hierboven: het aanleren van een kritische houding, het stellen van vragen, de bijl van de twijfel kunnen en durven zetten aan de zekerheden van de instituties in onze samenleving.
Wat mij betreft dienen universiteiten kweekvijvers van kritisch denken te zijn, ongeacht de wetenschappelijke discipline die men volgt. Kweekvijvers van wetenschappelijk onderzoekers, die niet alleen goed zijn opgeleid in hun vak, maar ook in staat zijn de gevestigde orde (welke dan ook) kritisch te beschouwen. Luizen in de pels van de samenleving…
Jos Houtsma zegt
Universiteiten zijn, zou ik zeggen, in de eerste plaats gewoon opleidingsinstituten, waar jonge mensen een wetenschappelijke opleiding kunnen krijgen.
Marc van Oostendorp zegt
Dat lost het probleem niet op. In de eerste plaats zitten we in een traditie waarin op de universiteiten onderzoek en onderwijs verbonden zijn: je krijgt college van mensen die zelf actief deelnemen aan het onderzoek. Je kunt daarvan afwijken, maar dan stel de basisgedachte dus al ter discussie. In de tweede plaats geldt zelfs voor het onderwijs dan nog: *waarvoor* leid je mensen op (om generalist te worden? om specialist te worden?) Zo eenvoudig is het dus zelfs om deze twee redenen niet.
Lucas zegt
Was het maar zo’n feest. Ik ken weinig mensen die naar de universiteit gaan voor een wetenschappelijke opleiding; zeker de studenten waar ik tegenwoordig mee in contact kom, zijn op zoek naar een papiertje waarmee ze een bepaalde carrière ambiëren (ik heb maar één student gehad die zelf begon over academisch denkniveau). Daar is veelal weinig wetenschappelijks aan, en bovendien is voor menig carrière die wetenschappelijke achtergrond ook helemaal niet nodig.
Volgens mij zouden we als maatschappij veel beter af zijn als we eens wat minder uitgaan van iedereen “hoogopgeleid” en ons richten op iedereen goed opgeleid.
Sorry, mijn cynische inborst krijgt af en toe de overhand in dit soort situaties.
Rob Duijf zegt
‘(…) minder uitgaan van iedereen “hoogopgeleid” en ons richten op iedereen goed opgeleid.’
Daar heeft u een goed punt, Lucas! Niet doen voor de poen…
Jos Houtsma zegt
Nou zeg, wat een zwartgalligheid! Ik zie heel veel goed opgeleide jongelui van de universiteiten komen, die allemaal wel op een hoger of wat minder hoog wetenschappelijk kunnen denken.
Lucas zegt
Maar heeft dat nut? De ambitie van 50% hoger opgeleid, waarom? Hoger suggereert beter en zo wordt het op de arbeidsmarkt vaak begrepen, waardoor je nu een wo-diploma nodig hebt waar je vroeger aan hbo genoeg had. Maar het daadwerkelijke nut twijfel ik aan. Voor heel veel beroepen is het niet zinnig dat je academisch onderwijs hebt gevolgd. Maar universiteiten worden langzaam omgevormd tot diplomafabrieken; iedereen aan de bachelor/master.
Ging het nu maar eens zuiver om die wetenschappelijke opleiding. Academisch onderwijs is niet beter of slechter dan ander onderwijs, en mij lijkt het dan ook handig als mensen die een academische opleiding volgen dit ook doen omdat ze academisch denkniveau nodig gaan hebben in de sector waarvoor ze worden opgeleid. Dat is nu gewoon niet zo.
Ik denk dat de meeste studenten die ik les geef voor de carrière die ze kiezen geen wetenschappelijk onderwijs hoeven te volgen. Maar de markt en maatschappij eisen het, en dus doen ze het.