Door Marc van Oostendorp
Een van de prikkelende stellingen die Walter Cohen naar voren brengt in zijn A History of European Literature (dat ik gisteren besprak), is dat het sonnet, terwijl het zich tijdens de Renaissance door Europa verspreidde, zich telkens aanpaste aan de lokale omstandigheden en de lokale taal. Het is een interessant verhaal, maar het lijkt me ook niet in alle details juist.
Een van de kwesties die Cohen bespreekt is die van het rijm en het rijmschema. Er zijn twee belangrijke soorten rijm: mannelijk en vrouwelijk. Bij de eerste soort rijmen beklemtoonde lettergrepen op elkaar (man / kan), bij de tweede soort komt er na de beklemtoonde lettergreep nog een onbeklemtoonde (vrouwen / vouwen). In het Italiaans en het Spaans domineert het vrouwelijk rijm, maar dat is ook niet zo gek: die talen hebben nauwelijks woorden die op een beklemtoonde lettergreep eindigen. In het Duits en in het Nederlands wordt het juist als elegant gezien om mannelijk en vrouwelijk rijm af te wisselen. Alleen in het Engels is er iets geks: daarin is de overgrote meerderheid van de rijmen mannelijk. Van Shakespeare’s sonnetten heeft een meerderheid alleen mannelijke rijmen, en er is er slechts één met alleen vrouwelijk rijm – een sonnet dat inhoudelijk ook nog speelt met de vrouwelijke kanten van de mannelijke geliefde.
Zwaan van Avon
Volgens Cohen moeten we dat begrijpen doordat het Engels nauwelijks uitgangen meer heeft, en al helemaal nauwelijks uitgangen van een lettergreep: in plaats van handen zeggen Engelse hands, en op die manier ontneem je jezelf wel erg veel mogelijkheden om vrouwelijk te rijmen.
Dat is plausibel, maar dat ligt anders met Cohens theorie over rijmschema’s. Hij meent dat de Germaanse talen minder rijmwoorden hebben en dat daaruit voortkomt dat ze een ander rijmschema zijn gaan gebruiken. Waar de Italianen rijmden van je abba abba cde cde, gebruikte Shakespeare een schema dat dichter in de buurt lag van abab cdcd efef gg. Die afsluiting, die noemt Cohen nu typisch voor de Germaanse talen: ook Nederlandse dichters (en Duitse, maar daar heb ik het nu niet over) zouden zo dichten, met zo’n klinkende afsluiting van twee regels. Om dat te bewijzen verwijst hij naar oude edities van Vondel, Hooft en Huygens.
Het lijkt me dat je niet heel veel Nederlandse literatuur gelezen hoeft te hebben om te vermoeden dat Cohen het hier mis heeft. Die Shakespeareaanse schema’s komen er volgens mij pas echt in de 19e eeuw in, als de sonnetten van de Zwaan van Avon ook integraal vertaald worden.
Driekwart
Maar wat zijn eigenlijk de meest gebruikte rijmschema’s in de beginperiode? Het is een heel onderzoeksproject om dat precies na te gaan; als een voorzetje ben ik door Komrij’s Nederlandse poëzie van de 17e en de 18e eeuw heengegaan om de rijmschema’s van alle sonnetten op te tekenen. Komrij’s bloemlezing is daarvoor geschikt omdat Komrij een voorliefde had voor sonnetten, en bovendien hield van experimenten.
Het ruwe bestand met alle gebruikte rijmschema’s staat, in het belang van het onderzoek, hier (steeds de naam van de dichter in verkorte vorm gevolgd door een rijmschema). Ik kan me voorstellen dat er her en der nog een tikfoutje in staat, maar in ieder geval is de conclusie duidelijk. Van de 149 sonnetten in deze bloemlezing hebben er 93 het rijmschema abba abba ccd eed. Dat is dus het rijmschema van het Nederlands, dat in bijna tweederde van de gedichten gebruikt is. Een goede tweede is abba abba ccd ede, dat 15 keer voorkomt. Deze twee vormen samen maken dus bijna driekwart van de Nederlandse sonnetten uit.
Effect
Sonnetten die eindigen op twee op elkaar eindigende regels zijn niet afwezig: daarvan tel ik er 22, dat wil zeggen ongeveer een zevende. Sommige daarvan zijn bovendien een beetje dubieus en hebben bijvoorbeeld het rijmschema aabbccddeeffgg. Dan kun je je afvragen of dit wel een sonnet is of een gedicht dat toevallig veertien regels beslaat. Bovendien komen vijf van de sonnetten van Theodore Rodenburgh(1574-1644). Dat is interessant, want Rodenburgh was een bekende polyglot die in Londen had gewoond en een van de weinige 17e-eeuwse Nederlandse dichters die aantoonbaar ook in zijn literaire theorie door de Engelse letteren beïnvloed was. Hij had een voorkeur voor abbaabbacdcdee. Echt ‘Shakespeareaanse’ sonnetten, waarin ieder kwatrijn andere rijmwoorden heeft, vind je pas aan het eind van de achttiende eeuw en ook dan slechts incidenteel. Voor zover die Engelse vorm dus wordt gebruikt in het Nederlands, lijkt het Engelse invloed en geen ‘spontane’, eigen ontwikkeling.
Daarmee lijkt Cohens hypothese weerlegd, maar toch is er iets interessants aan de hand: de vorm abba abba cde cde komt in het geheel niet voor. Wat alle Nederlandse sonnetten uit de 17e en de 18e eeuw (voor zover Komrij daar een representabele steekproef uit geeft) met elkaar gemeen hebben is dat er minstens twee regels in het sekstet staan die gepaard rijmen. Dat hoeven dus, anders dan in het Engels, niet per se de slotregels te zijn, maar ergens is dat effect kennelijk wel nodig.
Wouter van der Land zegt
Dit lijkt mij een behoorlijke blunder van dhr. Cohen, of van de bron waarop hij zich baseert.
Over de eerder besproken ‘dans’ van culturen: wat ook meespeelt is dat er in middeleeuws Europa bijna geen plek was waar joden zich permanent mochten vestigen. Ze moesten dus wel (deels) in culturele beroepen werken en paneuropees kruisbestuiven. De Wolfs in Duitsland zijn familie van de Lopez’en in Spanje en de vioolbouwersstraat in Rome heette niet voor niets de Duitserstraat.
Marc van Oostendorp zegt
Het lijkt mij bijna onontkoombaar dat in een project van een dergelijke omvang (de gehele Europese literatuur van de oudheid tot nu) af en toe wat zwakke plekken zitten. In de context van het hele boek (dat ik erg bewonder) behelst het ook niet meer dan een zijdelingse opmerking.
Wouter van der Land zegt
@Marc van Oostendorp, het klinkt ook als een boek dat ik graag ga lezen. Toch geven vergissingen over en veronachtzaming van de Lage Landen altijd te denken, want hoe zit het dan bijvoorbeeld met details over het Baskisch?
Gert de Jager zegt
Het Theatre van Jan van der Noot bevat drie sonnetten waar in het sextet niet paarsgewijs gerijmd wordt: één keer abacbc en twee keer abcabc. Van der Noot publiceerde Het Theatre in 1568 in Londen. De dichter die vanwege het werk dat hij in de jaren daarvoor schreef, vaak als de eerste echte esthetiserende renaissancist wordt gezien, beleefde toen een streng-calvinistische fase die tot zijn Londense ballingschap had geleid.
Het boek heeft een apocalyptische inhoud die bedoeld is om de verspreide gelovigen moed in te spreken. Vooral de diversiteit aan genres is opvallend: het begint met zes epigrammen naar Petrarca waarin een van zijn canzones wordt bewerkt; daarna volgen elf sonnetten die vertalingen zijn van sonnetten van Du Bellay; daarna vier sonnetten van Van der Noot zelf; het sluitstuk is een ruim 150 pagina’s tellende prozatekst. Die keuze voor ‘soete Prose’ rechtvaardigt Van der Noot in het voorwoord. Hij wil schrijven ‘op dat den alderslechtsten Leser hem niet te beclaghen hebben en soude.’ Met poëzie lukt dat blijkbaar niet.
Drie van de vijftien sonnetten zonder gepaard rijm in het sextet dus: het openingssonnet naar Du Bellay en twee van zijn eigen sonnetten. Als een ‘sonet’ worden ze ook gepresenteerd.