Door Peter-Arno Coppen
In het stuk van Marten van der Meulen dat ik in mijn vorige blogpost besprak komt nog een interessante opmerking voor. In zijn beschouwing van de onderbouwing van het begrip taalverloedering merkt Marten op dat je daar eigenlijk onderzoek naar zou moeten doen: “Maar hier zit het probleem: dat onderzoek is er niet. Er is (voor zover ik weet) nog nóóit een onderzoek geweest dat twee punten in de tijd heeft genomen en heeft laten zien dat er meetbaar meer slordige fouten worden gemaakt dan vroeger.” In een reactie op mijn vorige blogpost voegt hij daaraan toe: “Ik had het ook met een collega over dat onderzoek: dat kán wel. We hebben alleen een berg essays enzo nodig uit Vroeger Tijden. Heb jij niet nog wat liggen, of contacten?” Dat lijkt me wat te optimistisch.
Ik kan me van een jaar of tien geleden herinneren dat we in de redactie van Onze Taal ook eens hebben geprobeerd om een soortgelijk onderzoek van de grond te krijgen. Het idee was nog simpeler: neem een steekproef uit kranten van verschillende periodes, en vergelijk de fouten. Dan heb je een factcheck van de populaire bewering “Er staan tegenwoordig veel meer taalfouten in de krant.” Dat onderzoek is nooit van de grond gekomen, en hoe langer we ermee bezig waren, hoe meer problemen we bedachten.
Ik neig nu een beetje naar het idee dat zo’n onderzoek helemaal niet kan (alleen misschien in een heel beperkte vorm, waarin je alleen naar een heel specifieke soort fouten kijkt), en, wat nog belangrijker is: het is mij volslagen onduidelijk wat welk resultaat dan ook zou kunnen betekenen.
Ik zet even een paar overwegingen op een rijtje, for future reference.
Verloedering
Om te beginnen, waar Marten het ook al over had, de term taalverloedering is een onmogelijk begrip. Het wordt gemakshalve gebruikt om een toenemend aantal fouten tegen de taalnorm mee aan te duiden, maar het woord verloedering heeft daarbij een aparte lading, die te maken heeft met attitude: de term verloedering impliceert een soort verwaarlozing, of slordigheid, en die is gekenmerkt door het ontbreken van een aandacht voor verzorging, wat in de literatuur over spelling ook wel het spellinggeweten genoemd wordt. Om te onderzoeken of er echt sprake is van verloedering zou je dus attitude-onderzoek moeten doen. Je zou dan de opvattingen van mensen uit verschillende periodes uit de geschiedenis van de taal moeten onderzoeken, en de vraag is dan al snel welke data je daarvoor zou kunnen gebruiken. Gepubliceerde data hebben waarschijnlijk al een bias, want je moet per slot van rekening een reden hebben om over taal of taalnorm te publiceren, en die reden is meestal niet dat alles prima in orde is.
Je kunt ook de opvattingen van ouderen met die van jongeren vergelijken, maar dit zegt natuurlijk niets over hoe die ouderen dachten toen ze zelf jong waren. Daar kun je wel naar informeren, maar de vraag is of je daar ooit een betrouwbaar beeld uit krijgt.
Echt gericht onderzoek naar verloedering is dus waarschijnlijk te lastig. Kun je dan geen objectief onderzoek doen naar het aantal taalfouten dat mensen nu maken in vergelijking met vroeger? Daarmee zou je het aantal taalfouten als een effect van een kleinere of grotere aandacht voor taalverzorging zien. Daar zitten ook wel een aantal haken en ogen aan.
Taalfouten
Je zou natuurlijk, net zoals we bij Onze Taal een tijdje geleden bedachten, gewoon twee kranten (of twee samples) kunnen nemen uit verschillende perioden, en het aantal fouten vergelijken. Dat lijkt op het eerste oog best te doen. Probleem is wel dat je de taalfout moet relateren aan de taalnorm die geldig was op het moment van het publiceren. Dus als je een krant uit pakweg 1958 neemt, dan moet je de taalnorm uit 1958 erbij nemen. Probleempje: die taalnorm ligt niet vast. Oké, er bestaan spellingregels, en daarmee kun je een groot aantal correcte spellingen verifiëren, maar net als nu zullen die spellingregels niet helemaal dekkend zijn. Dan kun je wel een gezaghebbend woordenboek erbij nemen dat de officiële spellingregels zegt te respecteren, maar gezien het feit dat ongeveer 10% van alle woorden in de krant niet in het woordenboek staan mis je dan toch al een behoorlijk deel. Neologismen, bastaardwoorden, aaneenschrijven, dat is allemaal nattevingerwerk. En dan heb ik het alleen nog maar over spelling.
Wat is (of eigenlijk: was) een taalfout op grammaticaal gebied, laat staan op stilistisch gebied? Dat is uitermate problematisch. In 1958 bestond zelfs de ANS nog niet, dus welke autoriteit ga je gebruiken? Charivarius? Die is uit 1940, is dat nog wel actueel? Taalcolumnisten? Die kunnen elkaar tegenspreken. Schoolboeken? Die zullen uit didactische motieven eerder voor strenge eenvoud dan voor realiteit kiezen. En ze zullen elkaar tegenspreken. Je hebt dus bijna geen referentiekader voor taalfouten in een oudere taalfase. Je zou op basis van big data nog kunnen kijken naar afwijkingen van het gemiddelde, maar dan definieer je een taalfout als een afwijking van wat normaal is. Daarmee doe je juist geen uitspraak over al die gepercipieerde taalfouten waar mensen zich aan ergeren, want dat zijn juist de gevallen die zo vaak voorkomen dat ze opvallen. Ook dit lijkt me dus een doodlopende weg.
Stel dat je taalfouten zou willen onderzoeken, dan lijkt de enige kans om je te beperken tot een klein, niet-controversieel en tamelijk stabiel onderdeel van de taalnorm (bijvoorbeeld de werkwoordspelling, dat is misschien nog net te doen).
Context
Marten vroeg mij in het citaat dat ik boven al aanhaalde: ‘Heb jij niet nog wat liggen?’ Daarmee doelde hij waarschijnlijk op materiaal uit een onderwijscontext. Volgens hem en een collega zou er ‘alleen een berg essays’ nodig zijn. Dat lijkt me wat te eenvoudig gedacht.
Stel dat je de beschikking zou hebben over een berg opstellen van leerlingen uit 1958. Ik weet niet of die bestaat, maar het zou kunnen. En stel (ik ga nu ook even voorbij aan privacy-overwegingen) dat je die zou willen vergelijken met een vergelijkbare berg opstellen van vergelijkbare leerlingen uit 2018. Dat zou om een aantal redenen al meteen problematisch zijn.
Ten eerste zal het hier dan zeker in 1958 over handgeschreven opstellen gaan. Dat betekent dat je ze zou moeten vergelijken met handgeschreven opstellen van hedendaagse leerlingen, omdat sommige taalfouten misschien te maken hebben met het feit dat je met de hand schrijft (bijvoorbeeld de neiging om woorden los of aaneen te schrijven). Voor de leerlingen uit 1958 is het handschrift het enige medium om zich op schrift uit te drukken, maar de hedendaagse leerlingen zijn ook bekend met andere media. Zijn handgeschreven teksten van die twee categorieën leerlingen dan wel vergelijkbaar? Misschien voelden die leerlingen uit 1958 zich veel zekerder bij het met de hand schrijven van teksten, want ze deden niet anders.
Ten tweede zou je ervoor moeten zorgen dat de opstellen onder vergelijkbare omstandigheden tot stand zijn gekomen. Worden de opstellen in de klas, tijdens de lestijd geschreven? Is er een tijdsdruk? Krijgen de leerlingen de kans (of de opdracht) om een kladje in het net over te schrijven? Dat zijn allemaal omstandigheden die een dramatische invloed op het aantal taalfouten kunnen hebben. Het is uit onderzoek bekend dat fouten tegen de werkwoordspelling bijvoorbeeld vaak het gevolg zijn van statistisch gedreven automatismen, die pas in tweede instantie, na reflectie worden opgemerkt en verbeterd. Welnu, gesteld dat je al informatie hebt over de omstandigheden waaronder de opstellen uit 1958 werden geschreven, kun je die omstandigheden wel gelijk krijgen? En dan heb ik het nog niet eens over allerlei andere contextuele omstandigheden (dag van de week, tijd van het jaar, was het mooi weer, zijn alle leraren soms streng op taalfouten).
Deze problematiek speelt niet eens alleen bij zo’n historische vergelijking. In het onderzoek van Van Eerden en Van Es uit 2014 (waar indertijd veel discussie over was) werden ook handgeschreven teksten van studenten gebruikt. Van de gesignaleerde taalfouten (wat je hier verder ook van kunt zeggen) bestond het grootste gedeelte uit leesteken-, spatie- en alineafouten. Typisch de fouten die je bij handgeschreven, niet-geredigeerde teksten zou verwachten.
Betekenis
Maar goed. Stel dat je twee enigszins vergelijkbare samples kunt verkrijgen, en dat je een enigszins betrouwbare subset van taalfouten hebt gevonden (bijvoorbeeld werkwoordspelling, eventueel nog beperkt tot de uitgang van persoonsvorm en voltooid deelwoord). Dan krijg je getallen waar je een of andere vorm van statistiek op kunt doen, en wie weet krijg je dan een significant resultaat. Het zou kunnen dat je eruit krijgt dat de leerlingen uit 1958 significant minder, of juist meer fouten tegen de onderzochte werkwoordspelling maken. Dan rijst meteen de grote vraag: Wat betekent dit?
Ik heb eigenlijk geen idee. Zoals ik al opmerkte is een deel van die spelfouten te wijten aan statistisch gedreven automatismen die niet opgemerkt worden. Je schrijft ‘betaald’ omdat ‘betaald’ vaker voorkomt dan ‘betaalt’ en die statistische kennis zit in je hoofd. Pas als je reflecteert op de grammaticale vorm van wat je schrijft merk je dat op, en herstel je het eventueel. Maar dat betekent dat een eventueel verschil in het fout schrijven van ‘betaalt/betaald’ in 1958 en 2018 ook terug te voeren kan zijn op een verschil in statistische verdeling tussen ‘betaalt’ en ‘betaald’ in de taalwerkelijkheid in die beide periodes. Of eigenlijk: de taalwerkelijkheid waar die leerlingen aan blootgesteld zijn. Maar hoe bepaal je die?
Een andere oorzaak van fouten tegen de werkwoordspelling (eigenlijk vooral congruentiefouten) is volgens onderzoek gelegen in de afstand tussen onderwerp en persoonsvorm: in een bijzin staan onderwerp en persoonsvorm verder uit elkaar en zullen congruentiefouten vaker voorkomen. Maar dat betekent dat je eventuele verschillen in het aantal congruentiefouten ook zou moeten relateren aan de verhouding hoofd- en bijzin in de opstellen van de leerlingen uit 1958 en 2018. Dat is misschien nog wel te doen, maar het compliceert het onderzoek wel aanzienlijk. En wat betekent het als leerlingen van nu meer fouten zouden maken omdat ze meer bijzinnen zouden gebruiken? Geen idee.
Maar ook al die onbekende contextuele factoren kunnen een verklaring zijn van verschillen. Aangezien veel spelfouten aan ongeconcentreerdheid kunnen worden toegeschreven kan een verschil in concentratie een heel goede verklaringsgrond zijn voor verschillen. Maar hoe precies kun je de concentratie van de leerlingen uit 1958 bij het schrijven van een opstel vaststellen, en hoe kun je die vergelijken met leerlingen uit 2018?
En daarmee houdt het niet op: voor opletten heb je ook werkgeheugen nodig. Dat betekent dat je waarschijnlijk eerder spelfouten maakt in een tekst waar je alle aandacht voor de inhoud nodig hebt. Je zou dus de moeilijkheidsgraad van de opstellen in de analyse moeten betrekken. Dat wil zeggen: niet de objectieve moeilijkheidsgraad, maar de mate waarin de complexiteit van de inhoud het werkgeheugen van de respectievelijke leerlingen uit 1958 en 2018 belast.
Ook de externe motivatie om taalfouten te vermijden is moeilijk vast te stellen: worden taalfouten gewoonlijk zwaar aangerekend? Streept ook de leraar geschiedenis taalfouten aan? (Ik ga er gemakshalve van uit dat de ‘berg essays’ uit de lessen Nederlands komen, maar het kan natuurlijk heel goed zijn dat je voor geschiedenis of aardrijkskunde ook weleens een essay moet schrijven) Hoe wordt er in de omgeving van de leerlingen gereageerd op taalfouten? Leerlingen uit 2018 hebben althans de mogelijkheid om via het internet in allerlei taalkibbelarijen terecht te komen, dat zullen leerlingen uit 1958 veel minder hebben. In hoeverre wordt het spellinggeweten van leerlingen uit 1958 beïnvloed door hun externe motivatie?
Terug naar wat je eigenlijk zou willen onderzoeken. Dat is of er sprake is van toenemende taalverloedering. Daarvoor zou je moeten vaststellen of taalverzorging de leerlingen uit 2018 inderdaad minder interesseert dan de leerlingen uit 1958. Zoals gezegd kun je de leerlingen uit 1958 daar niet meer naar vragen, en de eventuele effecten (meer taalfouten) lijken bij nader inzien aan te veel factoren toe te schrijven waar we geen toegang toe hebben om met ook maar een kleine mate van zekerheid te kunnen zeggen of minder taalfouten ook zou betekenen dat leerlingen destijds meer geïnteresseerd waren in taalverzorging.
De vraag is wat een getalsmatig resultaat dan wél zou kunnen betekenen. Daar heb ik vooralsnog geen antwoord op.
Dit stuk verscheen eerder op het weblog van de Taalprof.
Marc van Oostendorp zegt
Ik heb het gevoel dat je sommige problemen wel erg opblaast. Misschien is de frequentieverdeling tussen ‘bepaalt’ en ‘bepaald’ omgedraaid, maar heel waarschijnlijk is dit niet, en al helemaal niet dat iets dergelijks voor een substantieel deel van de relevante werkwoorden is gebeurd.Statistisch zou je hier dus best mee uit de voeten kunnen. Zoiets geldt ook voor de andere problemen die je noemt: er zijn allerlei dingen waar je rekening mee moet houden, maar dat geldt eigenlijk bij ieder onderzoek waar je twee zaken met elkaar vergelijkt. Slordigheid kun je niet meer vaststellen, dat lijkt me duidelijk, maar de uiterlijke verschijningsvorm van een eventuele verloedering van de normen zou je toch wel degelijk met enige betrouwbaarheid moeten kunnen vaststellen zolang je een (gebruikelijke) onzekerheidsfactor in de beschouwing betrekt.
Heeft Joop van der Horst niet weleens een eenvoudige versie van de toets die je voorstelt gedaan en daarover juist in Onze Taal gepubliceerd? Ik herinner me een artikel waarin hij een oude krant en een nieuwe nam en die naast elkaar legde. Misschien wilden jullie in navolging van dat artikel het nog wat systematischer doen?
Peter-Arno Coppen zegt
Je moet de problemen niet opblazen, dat is waar, maar je moet ze ook weer niet bagatelliseren. Het lijkt me niet een kwestie van ‘even rekening houden met.’ Misschien zijn de afzonderlijke problemen allemaal oplosbaar, maar het is de veelheid die zo’n onderzoek op voorhand lastig maakt. Maar je gaat niet in op de belangrijkste vraag in het stuk: wat gaat je resultaat betekenen? Jij zegt: je meet de ‘uiterlijke verschijningsvorm van een eventuele verloedering van normen.’ Maar is dat zo? Misschien meet je wel de kwaliteit van het onderwijs, of de mate waarin het onderwijs aandacht aan taalverzorging heeft besteed, of de externe motivatie die leerlingen ervaren, of de rijkdom en variatie van het taalaanbod dat hedendaagse (of juist toenmalige) leerlingen ervaren hebben.
Ik kan me herinneren dat iemand (dat zal ongetwijfeld Joop zijn geweest) in Onze Taal weleens een stukje uit een oude krant heeft geciteerd om te laten zien dat het slecht geschreven was (ik meen dat het vooral over de stilistische of retorische kwaliteit ging, in de zin dat het een hele alinea duurde voordat het stuk vermeldde waar wat precies aan de hand was). Maar volgens mij heeft hij nooit zo’n telling gedaan. Wat ik me uit de redactie herinner was dat we vooral de bewering dat er tegenwoordig veel meer fouten in de kranten staan wilden ‘factchecken.’ Die bewering was zeker een topos in de lezersbrieven.
msvandermeulen zegt
‘”Wat ik me uit de redactie herinner was dat we vooral de bewering dat er tegenwoordig veel meer fouten in de kranten staan wilden ‘factchecken.’”
Juist die bewering lijkt me toch vrij goed te factchecken. Bijvoorbeeld voorheen de Nieuwe Rotterdamse Courant bracht in ±1910 zijn eerste stijlgids uit. Sindsdien zijn er meer dan tien nieuwe drukken van verschenen. Volgens mij heeft Ewoud Sanders een groot aantal van die werkjes. Veel van de normen uit de oudere boekjes zijn veranderd, maar dat maakt voor deze vraag niet uit, je kunt gewoon kijken hoe vaak men zich aan bepaalde normen hield.
Peter-Arno Coppen zegt
Je kunt inderdaad kijken of een bepaalde krant zich aan zijn eigen stijlgids houdt. Dan beperk je je dus tot de normen die daarin geëxpliciteerd zijn. Iets dergelijks had ik ook voor ogen toen ik voorstelde om je te beperken tot bijvoorbeeld de werkwoordspelling.
Ik weet niet precies wat je dan aan het meten bent. De mate waarin binnen de krant het eigen beleid gehandhaafd wordt denk ik. Dat zou je inderdaad als een vorm van taalzorg kunnen beschouwen. De hedendaagse bewering echter dat er tegenwoordig meer fouten in de krant staan dan vroeger is een lezerservaring. Lezers baseren zich waarschijnlijk niet op de interne stijlgidsen van hun krant, maar op een onduidelijk (in elk geval niet geëxpliciteerd) stelsel van hele en halve taalnormen die ze zich deels uit hun eigen schooltijd herinneren, en die ze deels in de loop van hun eigen ontwikkeling zelf gerationaliseerd hebben.
Maar los daarvan: een onderzoek naar taalfouten in kranten zal inderdaad minder interpretatieproblemen opleveren dan een onderzoek naar taalfouten in leerlingopstellen.
Marc van Oostendorp zegt
“Misschien meet je wel de kwaliteit van het onderwijs, of de mate waarin het onderwijs aandacht aan taalverzorging heeft besteed, of de externe motivatie die leerlingen ervaren, of de rijkdom en variatie van het taalaanbod dat hedendaagse (of juist toenmalige) leerlingen ervaren hebben.”
Nee, dat lijkt mij nu juist een andere kwestie. Zoals gezegd: je kunt de uiterlijke verschijningsvorm van taalverloedering meten. De zaken die je opsomt zijn allemaal mogelijke verklaringen voor een eventuele verloedering, die je dan weer apart kunt onderzoeken. Je kunt natuurlijk best iets proberen te zeggen over een verschuiving van aandacht in het onderwijs weg van de taalnormen, en zelfs over die variatie in het taalaanbod. Makkelijk is het allemaal niet, toegegeven, maar het is ook niet onze baan om alleen maar makkelijke dingen uit te zoeken.
Peter-Arno Coppen zegt
Nu trappen we toch weer in de valkuil van de onduidelijkheid van het begrip ’taalverloedering,’ want als je zegt dat er sprake is van uiterlijke verschijningsvormen van taalverloedering dan poneer je taalverloedering dus als een verklaringsgrond van die verschijnselen. De verklaringsgrond ’taalverloedering’ concurreert dan met die andere verklaringsgronden, tenminste zoals ik het begrip opvat.
Volgens mij zijn we het erover eens dat je wel verschillen kunt onderzoeken in verschillende samples, en ook wel dat er voor die verschillen dan verschillende verklaringen te bedenken zijn. Attitudeverschil is er daar zeker een van, en als je attitude als het kenmerkende aspect van verloedering beschouwt dan doe je daarmee indirect onderzoek naar taalverloedering. Maar ik betwijfel of je dat attitudeverschil wel zo goed los kunt zien van al die andere verklaringen.
Wat jij zegt, iets zeggen over een verschuiving van aandacht in het onderwijs weg van de taalnormen, lijkt mij beter te doen door schoolmethodes te vergelijken, beleidsdocumenten of discussies van leraren in vaktijdschriften (zoals Levende Talen), of desnoods allerlei bronnen waaruit de publieke opinie af te lezen is. Ook daar zitten haken en ogen aan (er is een verschil tussen ‘het ideologische curriculum’ en ‘het uitgevoerde curriculum’ of zelfs ‘het gepercipieerde curriculum’), maar dat is in elk geval directer dan via de omweg van de taalfouten, die veel te veel verklaringsgronden kennen.
Henk Smout zegt
Bagatelliseren? Op radio en tv is tegenwoordig bagataliseren veruit in de meerderheid, ook bij lieden die niet zomaar voor geletterd maar zelfs voor intellectueel doorgaan.
Peter-Arno Coppen zegt
Dank voor deze illustratie van de aanleiding tot deze hele discussie, namelijk dat mensen zomaar van alles beweren zonder dat deze beweringen op een behoorlijk onderzoek gebaseerd zijn!
Henk Smout zegt
Ieder half uur in de nieuwsberichten op Npo Radio 1 te horen: met -rr- geschreven Arriva als Ariva uitgesproken.
DirkJan zegt
Ik ben geen taalkundige en dat mag ook blijken uit mijn mening dat ik taalverloedering veel ruimer opvat dan de beperkte definitie die hier is gegeven. Ik vind meer ruwer taalgebruik en bijvoorbeeld veel Engelse woorden toch echt ook onder taalverloedering vallen. Maar afwijkender ben ik in mijn opvatting, dat ik het het vergelijken van kranten om taalverloedering te meten helemaal niet begrijp.
Journalisten zijn al per definitie schrijvers met een goede taalbeheersing, maar nog meer, hun teksten worden ook nog eens door een eindredacteur gelezen en gecorrigeerd op fouten. Dus dan vind ik de kolommen van bijvoorbeeld NRC niet de meest bruikbare bron om te kijken hoe de taalverloedering om zich heen heeft gegrepen. Het zou dan weliswaar om relatieve veranderingen gaan, maar dan vind ik het toch echt veel zinniger om ongecorrigeerde teksten van doorsnee taalgebruikers te vergelijken bijvoorbeeld die van jongeren op school. Maar alleen toetsen op teksten vind ik ook te beperkt, ook de veranderingen in spreekvaardigheid zouden gemeten moeten worden.
DirkJan zegt
En voor de duidelijkheid, als het ooit wordt onderzocht, op welke manier dan ook, dan zal het me denk ik weinig beroeren. De haalt er taalverloedering uit en de ander concludeert taalverandering. Ik denk dat ik mijn schouders ophaal en gewoon veder ga.
Peter-Arno Coppen zegt
Ja, dat ben ik allemaal wel met je eens. Je overwegingen illustreren volgens mij ook het centrale punt: wat gaat zo’n onderzoek, als je er al in slaagt om de onzuiverheid van je data en coderingen enigszins te bestrijden, je vertellen? Wat voor betekenis heeft welke uitslag dan ook?
Gerard van der Leeuw zegt
Het problem is inderaad veel groter dan alleen de verloedering van de taal. De hele beschaving is aan het verloederen. Ik gaf al het voorbeeld van Trump. Het is toch ongelooflijk dat zo’n volstrekte ongelikte beer, leugenaar, bedrieger, stompzinnige harlekijn president van Amerika kan worden. Geld, televisieverdwazing, nepnieuws. Of neem het verschijnsel sociale media. Men scheldt, beledigt, kankert en kotst naar hartelust, maar het lijkt wel of iedere fatsoensnorm is verdwenen. De taalverloedring is m.i. in het onderwijs begonnen. Je hoefde ineens niet meer te kunnen spellen of ontleden, als je maar begreep wat er staat… Hoe je dat begrip dan kon krijgen als je de zin niet kon ontleden en dus begrijpen werd er niet bij verteld
Tsja, en die mening werd dan luidop door de leraren Nederlands verkondigd….. En zo hoefde je ook geen Geschiedenis meer te ‘doen’ etc. etc. We zijn nu eenmaal een volk van kruideniers en handelaars in koloniale waren. Vondel? Die heeft toch geen enkel nut? Ik zie tot mijn verdriet dat ook in de NRC -eindredateurs ten spijt- vaak vol staan met enormiteiten.
Of je dit alles nu echt moet zien als echt vreselijk? Ik geloof het niet. Kijk, lees en luister naar al het moois dat nog alltijd wordt gemaakt…. ‘Rotzooi is onvermijdelijk’, wist Wim Kan al.
Wim zegt
Om precies te zijn: Wim Kan varieerde met die tekst op het lied ‘Kom Kees’ uit de musical ‘Heerlijk duurt het langst’ van Annie M.G. Schmidt. Wim Kan maakte er ‘Kom Koekoek’ van, een verwijzing naar de toenmalige politicus Boer Koekoek.
Peter-Arno Coppen zegt
@Gerard van der Leeuw: Wanneer was dat precies, dat je in het onderwijs “ineens niet meer [hoefde] te kunnen spellen of ontleden, als je maar begreep wat er staat”? Kun je mij een verwijzing geven naar een leerplan waar dat zo in staat? Dat ben ik nog in het echt nooit tegengekomen, alleen in de geesten van mensen die klagen over taalverloedering.
Ik ben ook nog wel benieuwd naar een verwijzing naar een publicatie of evenement waar “de leraren Nederlands” deze mening luidop verkondigen, want ook dat lijkt me niet structureel op waarheid te berusten.
De twee cruciale beweringen uit je reactie lijken mij dus ongefundeerd. Maar ik laat mij graag overtuigen.
Het is natuurlijk wel weer heel erg geestig dat de zin waarin je je ergernis over de NRC-enormiteiten uiting geeft zelf ook ten minste twee enormineiten bevat.
DirkJan zegt
Ja, leuk is dat als mensen te keer gaan tegen andermans taalfouten en dan in hun uitval zelf ook weer taalfouten maken. Kostelijk! Is hier niet een goed of ludiek woord voor? Een droste-erreur? 🙂
Mient Adema zegt
Dat doen ze alleen maar om te laten voelen hoe het voelt. Waarom denk je dat Peter-Arno dat zelf, zij het maar één maal, doet? En zelf betrap ik me achteraf vaak op een of ander tantebetje..
Henk Smout zegt
Wij schrijven de naam van het Noord-Afrikaanse land Libië met twee i’s met puntjes, maar in het Duits is dat Libyen. Meest gangbare uitspraak daarentegen is daar Lübien. Men zie https://books.google.de/books?id=Zt7mBQAAQBAJ&pg=PA290#v=onepage&q=libyen&f=false. Grammatica heet in het Duits Grammatik, maar uitspraak Gramattik is gebruikelijk. Tik ‘grammatik’ in in zoekvenster links na aanklikken van bovengegeven link, dan vind je dat niet terug.
Henk Smout zegt
Voor de duidelijkheid: het in 2014 verschenen boek tot delen waarvan de door mij gegeven link toegang biedt, heeft als Titel ‘Sprachverfall?: Dynamil – Wandel – Variation’.
Henk Smout zegt
Over malle tikfouten heenlezen, s.v.p.
Henk Smout zegt
Te gemakkelijk heb ik voorondersteld en daardoor verzuimd te vermelden dat de uitspraak lü-bi-en drielettergrepig is en dat de klemtoon in de uitspraak gramattik op -mat- valt. Dat is voor Nederlanders niet vanzelfsprekend.
Jos Van Hecke zegt
Het begon hier allemaal met de (niet door onderzoek gestaafde) conclusie van taalonderzoeker M. van der Meulen dat ’taal zeurpieten’ niet mogen/kunnen beweren dat ’taalverloedering’ (in het Koninkrijk der Nederlanden?) toeslaat, zonder dat eerst door onderzoek ontegensprekelijk is bewezen dat dit inderdaad zo is. Nou ja, kom zeg, wat mogen/kunnen we dan nog wel vrijelijk beweren, uiten, vinden, verkondigen, menen, achten, vermoeden, veronderstellen, vooropstellen…? En is het niet altijd zo geweest dat belangrijke wetenschappelijke vondsten en resultaten die er écht toe doen en dus de mensheid (kunnen) ‘verheffen’ of dan toch van dienst kunnen zijn, ontsproten zijn uit de vruchtbare schoot van de vrije ‘gedachte’, het vermoeden, de mening, de (onbewezen) vooropstelling, de onderstelling of – in lelijk Nederlands – de hypothese?
Vanuit de gedachte dat een onderzoek ontegensprekelijk zou uitwijzen dat er (in het Koninkrijk der Nederlanden?) wel dan niet ’taalverloedering’ zou woekeren, hoe zou dit dan het Koninkrijk tot enig heilzaam nut kunnen strekken, m.aw. wat kunnen / moeten we er dan mee?
‘Taal’ is per definitie (sociale) ‘norm’, in al haar onderdelen en aspecten, hoe breed die ‘norm” ook kan liggen of reiken, maar het blijft ‘norm’. Het is enkel aan die ‘norm’ dat we een afwijking in negatieve zin – en bijgevolg ’taalverloedering’ – kunnen afwegen of mogelijkerwijze kunnen afmeten. Afwijkingen in positieve zin (= taalverrijking of taalbloei) kunnen logischerwijze slechts worden gewogen of gemeten nadat eerst een afwijking in negatieve zin aan de bestaande ‘norm’ werd afgewogen en vastgesteld.
In bovenstaand, hier en daar door enige lelijke Nederlandse (= Engelse of verbasterd Engelse woorden) woorden ontluisterd stuk, wordt op menige plaats zonder meer verondersteld dat de ‘norm’ gekend en gevestigd is, zo niet zou men ook geen ’taalfouten’ – van welke aard ook – kunnen definiëren en aanduiden. Maar zou een taalonderzoeker hier kunnen of willen zeggen en uitleggen wat die ‘norm’ (in het Koninkrijk der Nederlanden?) voor de taal ‘Nederlands’ in dit tijdsgewricht dan precies is, waar hij is, wie hem ‘bepaalt’ (in de zin van afpalen) of heeft ‘bepaald’ en verder ook kan of mag ‘herbepalen’ en dus ook wie hem (de afgepaalde ‘norm’) wel dan niet ‘bewaakt’, zou moeten ‘bewaken’ of verondersteld wordt te ‘bewaken’? Of zou het (huidig) ‘Nederlands’ een in het vrije zwerk zwevende, onzichtbare, onhoorbare, ontastbare, onbestuurbare en onvoorspelbare ‘norm’ kunnen zijn, m.a.w. een onbetrouwbaar, angstwekkend taalspook dat we liever kwijt dan rijk willen zijn? Zou het kunnen dat een ’taal’ die breed gedragen, geliefd, bemind, gewaardeerd en gekoesterd wordt alleen al daardoor gevrijwaard kan blijven van de gesel der ’taalverloedering’?
Peter-Arno Coppen zegt
Het is zonder meer juist dat wij nagenoeg alles vrijelijk kunnen beweren, uiten, vinden, verkondigen, menen, achten, vermoeden, veronderstellen, en vooropstellen, maar dit staat dan ook niet ter discussie. Het gaat erom dat je verantwoordelijk bent voor, en dus ook aangesproken kunt worden op wat je beweert, uit, vindt, verkondigt, meent, acht, vermoedt, veronderstelt en vooropstelt. Als je iets beweert, uit, vindt, verkondigt, meent, acht, vermoedt, veronderstelt of vooropstelt wat ongefundeerd is, dan mag iedereen daar natuurlijk vrijelijk weer iets over beweren, uiten, vinden, verkondigen, menen, achten, vermoeden, veronderstellen of vooropstellen. Bijvoorbeeld dat je ermee zou moeten ophouden. Dat dit laatste niet erg effectief is, betoogde ik in mijn vorige bijdrage, en wordt ook geïllustreerd door de vele reacties op deze discussie.
Wat het Koninkrijk der Nederlanden (of het Koninkrijk België) opschiet met door enige lelijke taalfouten ontsierde alinea die begint met “Vanuit de gedachte…” is mij een raadsel. Die moet je echt even beter formuleren, want zo begrijp ik er niets van.
Als je beweert dat taalverrijking altijd eerst “afwijking in negatieve zin” is geweest, lijkt me dat in zijn algemeenheid onjuist. Het zal zeker waar zijn dat sommige taalfouten later als taalverrijking zijn geaccepteerd (al schiet me zo gauw geen voorbeeld te binnen), maar het omgekeerde komt in mijn ervaring veel vaker voor.
Wat de norm is, is inderdaad een interessante vraag. Er bestaat echter wel een gemakkelijk antwoord: de vaststelling van de officiële norm ligt bij de Nederlandse en Belgische overheden, die daartoe de Nederlandse Taalunie hebben ingesteld. Dat betekent niet meteen dat alles is vastgelegd, maar het is tenminste een aanspreekpunt. Pas als je dat niet accepteert ontstaat het probleem dat je in enkele retorische vragen probeert te schetsen.
Je vraagt “Zou het kunnen dat een ‘taal’ die breed gedragen, geliefd, bemind, gewaardeerd en gekoesterd wordt alleen al daardoor gevrijwaard kan blijven van de gesel der ‘taalverloedering’?” Dat zal best, maar het probleem is dat mensen die klagen over taalverloedering vaak andere taalgebruikers het recht ontzeggen om de taal op hun eigen manier breed te dragen, lief te hebben, te beminnen, te waarderen en te koesteren, omdat ze vinden dat je de taal alleen op de voorgeschreven manier breed zou kunnen dragen en zou kunnen liefhebben, beminnen, waarderen en koesteren.
Johanna van Zwet zegt
In deze discussie kijken we met een spiegel in een spiegel vanwege het gebruik van de term “taalverloedering”. De getuige à charge is namelijk de term zelf.
Tegelijkertijd weten we wel min of meer wat ermee wordt bedoeld. Is dat niet eigen aan de rafels van de taal? Termen en taalgebruiken die volgens het vaste, aanvaarde stramien eigenlijk niet kunnen, zijn en blijven toch in omloop en slaan zo een weg naar een nieuwe horizon in de taal.
Mient Adema zegt
Zo komt het ook op mij over. Het begrip taalverloedering kan zo subjectief zijn dat ieder er wel een eigen invulling aan geeft. En om nu te zorgen dat het wetenschappelijk gaat kloppen, maken we er een sluitende definitie voor en toetsen het gebruik van de taal daarop. Zo lust ik er nog wel een. Gaan we (na een heleboel werk) bekijken of er sprake was, is of zal zijn van taalverloedering en mogen we dan verwachten, om met Lucas te spreken, dat men voortaan niet meer zijn schouders ophaalt bij het aanhoren van de nieuwe vondst? Heeft iedereen dan zijn eigen begrip van het verschijnsel taalverloedering aan het nieuwe inzicht aangepast? Je gevoel blijft gewoon bestaan.
Ik denk dat het een academische discussie is, waar je niets aan hebt.
Maar ook onderzoeken waar je ogenschijnlijk niets aan hebt kunnen vruchten afwerpen. Dat is het risico van wetenschap..
Peter-Arno Coppen zegt
Het lijkt me niet dat ’taalverloedering’ de “getuige á charge” is; ik zou de term eerder de aangeklaagde noemen.
Mient Adema zegt
Nou ja, als je met twee spiegels werkt ligt een vergissing wel voor de hand. Maar de getuige à charge wordt hier niet alleen als getuige gebruikt (door de halttoeroepers), maar ook als aangeklaagde. Je kunt je afvragen of het ten laste gelegde wel helemaal zuiver is.
Je zou het hele zaakje eigenlijk beter in de niet-ontvankelijkheidsstelling kunnen plaatsen. Zo van: die hele term is een contradictio in terminis.
Johanna van Zwet zegt
Geen vergissing, wel opperste verwarring! Niet een contradictio in terminis, maar eerder een soort onomatopoeia.
Getuige à charge = getuige die wordt opgeroepen om een aanklacht te ondersteunen.
1. De aanklacht = de taal verloedert, oftewel: Mensen verzorgen steeds minder hun taal.
2. De aanklagers = zij die de klacht uiten.
3. De aangeklaagden = degenen die hun taal niet verzorgen.
4. Getuigen à charge = alle gevallen van onzorgvuldig taalgebruik
De term uit de aanklacht, taalverloedering, gaat zelf mank aan totale onverzorgdheid, zoals M vd Meulen heeft uitgelegd, en valt dus onder punt 4.
Peter-Arno Coppen zegt
Ah, ik zie nu hoe je het bedoelt. Ik stond op het verkeerde been omdat ik uitging van de hier (door Marten) geopende discussie, waarin degenen die ten onrechte klagen over taalverloedering de aangeklaagden zijn. In die aanklacht lijkt de term ’taalverloedering’ zelf een van de medeschuldigen te worden. Ik denk dat het niet zozeer de kwestie is dat mensen de term onzorgvuldig gebruiken, het ís gewoon een term voor een onduidelijk begrip.