Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (195)
De laatste 14 afleveringen van deze reeks zijn gewijd aan 14 gloednieuwe, speciaal voor deze reeks geschreven sonnetten door hedendaagse Nederlandse en Vlaamse dichters.
Door Marc van Oostendorp
Bladerrot
weer wring ik me in de versperde tijd
een beukentak klampt zich vast aan dood blad
een oude belofte die waanwijs zwijgt
en ik hoor hoe de hond schijnzwanger jankthet kan niet de vruchten weer vol bijten
de dagen zonder je domweg ontslapen
drieëntwintig zijn en leren blijven
in dat toen nog veel te lange laterdat aanbreekt nu en mij vergeten lijkt
in die nacht die rond je middel beefde
en in beddengoed en zavel braksindsdien probeer ik een bloem te wekken
uit bladerrot gevederde orchidee
de stengel reikt omhoog, de knop blijft leeg(Charlotte Van den Broeck)
Taal is tijd. Aan het eind van elke zin die je zegt is iedereen een beetje ouder dan aan het begin. Zonder tijd zou de mens ook geen taal hebben: wie weet is er een manier om al je gedachten allemaal tegelijkertijd met iemand anders te delen, maar die ander kan daarna dan toch niets doen, want er is geen daarna.
Poëzie is een ordening van taal en dus ook een ordening van de tijd. Patronen keren terug: rijmklanken, versvoeten, of beelden. In dit sonnet van Charlotte Van den Broeck gebeurt dat ook, en tegelijkertijd lopen er allerlei tijden door elkaar: de tijd dat je drieëntwintig was (de dichteres is zelf van 1991), het later van toen breekt nu aan en is tegelijkertijd de ik ‘vergeten’, het blad waaraan een beukentak zich in regel twee nog vastklampt, is in regel het-einde-min-een verrot en dient tot humus van een orchidee.
“Dit gedicht zou eerst over een kuil gaan,” schrijft de dichter in een begeleidende e-mail, “maar de inhoud heeft zich uiteindelijk door klank en vorm hiernaartoe bewogen.” Uit de kuil is door klank en vorm uiteindelijk een stengel omhoog gekomen, al is het dan een stengel zonder bloem.
Laat een reactie achter