Door Marc van Oostendorp
Een belangrijke reden om taal te bestuderen, om de betekenis van taal te bestuderen, is: begrijpen hoe mensen denken. De wereld om ons heen is een permanente chaos, waarin alles door elkaar loopt, maar de taal plaatst alles in keurige categorieën. We ontwaren een vage zwarte en bruine vlekken die corresponderen met ingewikkelde constellaties van atomen in een bepaalde staat, maar we zeggen ‘de kat zit op de mat’.
Zo toont de taal aan dat we niet in vage vlekken of in atoomconstellaties kunnen denken.
De Amerikaanse semanticus Robert Pasternak schrijft zo in een recent artikel over de manier waarop we over gevoelens schrijven: als iets dat je misschien niet kunt meten, maar wel vergelijken:
- Ik houd heel veel van jou.
- Ik haat jou een beetje.
- Hij houdt meer van Anne dan van Onno.
Er bestaat, in onze normale beleving van de wereld kennelijk een maat waarmee we de intensiteit van gevoelens kunnen bepalen. Die maat is niet precies: je kunt niet zeggen ‘ik houd honderdduizend van jou’. Maar kennelijk kunnen we wel bepalen welke liefde groter is dan een ander.
Het is nog sterker, want je kunt ook zoiets als het volgende zeggen:
- Ik ga toch naar die bruiloft. Mijn genegenheid voor de bruid is groter dan mijn afkeer van de bruidegom.
- Mieke is bang voor haar buurvrouw, maar ze voelt zich nog meer tot haar aangetrokken.
Kennelijk kun je de intensiteit van genegenheid dus best vergelijken met de intensiteit van afkeer, en de intensiteit van angst met die van aantrekkingskracht. Wat Pasternak daarbij niet noemt: de neiging van verliefden om tegen elkaar te zeggen ‘ik houd zó veel van je’ en daarbij hun handen heel wijd uit elkaar te houden: je kunt dus ruimte ook vergelijken met intensiteit (al is dit ook altijd een beetje grappig). In het Nederlands kun je trouwens (geloof ik) makkelijker dan in het Engels de intensiteit ook uitdrukken bij zelfstandig naamwoorden:
- Mijn liefde voor de buurvrouw is groot.
- Zijn afkeer is gigantisch.
Tegelijkertijd moet de intensiteit wel groot genoeg zijn om in woorden te vangen. Stel dat Eva de president een vreselijke vent vindt, terwijl Jeroen hem beschouwt als het grootste monster dat er ooit heeft bestaan. Dan is het gek om te zeggen:
- Eva houdt meer van de president dan Jeroen.
Op een bepaalde manier is die zin natuurlijk waar, maar X houdt zo en zo veel van Y impliceert in onze omgangstaal – én in ons denken – dat X een minimale hoeveelheid liefde kan opbrengen voor Y.
Anton zegt
Dit is een moeilijk artikel. Ik ken niemand waarbij zulke gevoelens *niet* gradueel zijn, afhankelijk van de situatie, enz., enz. Dat hier in de taal iets onverwachts optreedt is een opmerkelijke stellingname.
Wouter van der Land zegt
‘je kunt niet zeggen ‘ik houd honderdduizend van jou’.’
Zoiets is nou juist precies wat ik kinderen recent hoor zeggen. De basis is denk ik de schaal van 1 tot 10, maar ik hoorde al ‘ik ben 14 vrolijk’ en ‘ik ben10.000 moe’. Het kán dus niet alleen gezegd worden, het wordt ook gezegd.
Of de taal correspondeert met de hersenwerkelijkheid is de vraag. Het zou kunnen dat haat en liefde twee gescheiden hersenfuncties zijn en dat daarom de schalen ook in taal niet in elkaar overgaan. Maar dat wordt niet aangetoond door die taaluitingen.