Door Marc van Oostendorp
Iedere goede wetenschap is waarschijnlijk permanent in crisis. Steeds weer komt men erachter dat de bestaande theorieën eigenlijk niet voldoen en dat er onbegrepen feiten zijn. Steeds komt er weer iemand aandragen met nieuwe ideeën en steeds weer krijgen sommige van die nieuwe ideeën aanhang terwijl ze bij anderen op weerstand stuiten. Zo ontstaat strijd. Zo ontstaat crisis.
Maar de crisis in de psychologie en met name de sociale pyschologie, daar wordt je moedeloos van.
Het is een vak met een interssant onderwerp: de manier waarop menselijk gedrag wordt bepaald door anderen, maar het is ook een vak dat een aantal grote klappen heeft gehad. Allerlei beroemde experimenten bleken niet te herhalen en enkele van de grootste bedriegers van de moderne wetenschap (zoals Diederik Stapel) bleken sociaal psychologen.
Redelijker
Dat is allemaal tot daar aan toe, maar als je nu, in het najaar 2018, probeert eens de stand van zaken op te nemen, denk je: er is geen hoop meer. In The Chronicle of Higher Education, bijvoorbeeld staat een stuk waaruit blijkt dat er twee partijen zijn die vooral met elkaar bezig zijn en die geen van beide bezig lijken een oplossing te vinden.
De ene partij is, laten we zeggen, de gevestigde orde die na de initiële schok nu meent dat het allemaal wel weer voort kan gaan; het gezeur moet nu maar eens afgelopen zijn. De andere partij bestaat uit lieden die onder andere via blogs – er wordt ook een Gronings voorbeeld genoemd – de gemeenschap bestoken en fouten met methoden van dataverzameling of met statistiek genadeloos aan de kaak stellen.
Ik geloof graag dat dit artikel vooral de wat extremere stemmen aan het woord laat. Maar in de podcast van Stuk Rood Vlees kwam onlangs een Eindhovense psycholoog aan het woord, Daniël Lakens, die veel redelijker klinkt. Maar van wie je ook niet hoopvoller raakt.
Gedrag
Het probleem is dat al die onderzoekers, die allemaal ongetwijfeld veel hart hebben voor hun vak, allemaal met elkaar kibbelen over methoden, over methoden, en over methoden. Hoe moet je nu precies onderzoek doen, hoe moet je netjes onderzoek doen, wat voor regels moeten er gelden bij het verzamelen van gegevens? Lakens bespreekt in de podcast bijvoorbeeld hoe hij tien jaar geleden als jonge onderzoeker nog net de smoezelige methoden meemaakte die men toen hanteerde. Gelukkig zijn er nu veel meer regels voor dataverzameling, en wordt er gerepliceerd. En dan kunnen we nog veel meer regels opstellen om het allemaal nog preciezer te maken.
Het probleem lijkt mij helemaal niet in de data te moeten zitten of in het verzamelen van de data. De sociale psychologie is wat dat betreft net als de taalkunde: data zijn overal om ons heen, wie een beetje goed oplet kan tal van patronen observeren. Laten we zeggen: als vier onbekenden in een liftkoker staan, zijn ze zich meer bewust van elkaars aanwezigheid dan wanneer die zelfde vier onbekenden op precies dezelfde afstand van elkaar staan op een groot grasveld, temidden van tienduizend anderen. Je kunt dat eventueel ‘wetenschappelijk’ gaan onderzoeken met allerlei empirische methoden en geavanceerde statistiek om dat dan te bevestigen of eventueel te ontkennen. Maar interessanter en véél belangrijker is om dat te begrijpen, dat wil zeggen het in verband te kunnen brengen met een abstract model van menselijk gedrag waaruit volgt dat we zulk gedrag vertonen.
(De sociale psychologie gaat door die datagerichtheid naar mijn gevoel nog steeds te veel over het bizarre en te weinig over het alledaagse.)
P-waarden
Het probleem zit volgens mij dan ook eerder in een groot gebrek aan ideeën, aan theorievorming. Wat betekent het om te zeggen dat menselijk gedrag bepaald wordt door de sociale omgeving? Hoe werkt die invloed precies? Wat bedoelen we met ‘sociale omgeving’? En hoe weten we welke aspecten van die omgeving precies van invloed kunnen zijn?
De ervaring leert dat er nu allerlei mensen opstaan die zeggen dat er wel degelijk antwoorden op die vragen zijn. Maar de ervaring leert ook dat die antwoorden nauwelijks precies zijn, laat staan zo goed geformaliseerd dat je er duidelijke voorspellingen uit kunt afleiden, die je vervolgens kunt toetsen. Vandaar dat men nog steeds, voor zover ik maar kan zien, zomaar in het wilde weg eindeloze hoeveelheden gegevens verzamelt. Waarbij de relatie tussen die gegevens – verzameld in experimentele condities – en feitelijk menselijk gedrag ook volkomen onduidelijk is.
Al is het maar doordat we ook daar geen theorie over hebben: je zou immers denken dat het een groot probleem is voor een vak die het heeft over de invloed van de omgeving op gedrag dat je dat onderzoekt door kunstmatige omgevingen te creëren. Maar daarover bestaat kennelijk lang niet zoveel polemiek als over de vraag wat p-waarden precies moeten betekenen.
In crisis
Ik meen te bespeuren dat ook grote delen van de taalkunde in de richting gaan van de sociale psychologie: enorme aandacht voor het volgens zoveel mogelijk regels verzamelen van data en het zo geavanceerd mogelijk toepassen van statistische technieken om die data te analyseren. Weinig tijd om na te denken over al te ingewikkelde onderwerpen zoals wat je nu eigenlijk onderzoekt als je taal onderzoekt. Volgens mij kan dat alleen maar uiteindelijk leiden tot een soortgelijke crisis.
Het gesprek met Lakens klinkt heel professioneel en de onderzoekers in het artikel in The Chronicle klinken op zijn minst hartstochtelijk. Maar het is net alsof ze maar om de hete brei heen blijven draaien: de vraag waar de sociale psychologie nu precies over gaat, wat voor mensbeeld er bijvoorbeeld nodig is om te veronderstellen dat een mens wordt beïnvloed door andere mensen, en hoe je dat zo concreet mogelijk kunt maken. Een gezond vakgebied zou daar eigenlijk over in crisis moeten zijn, en niet over de ‘data’.
Lucas zegt
Ik heb, helaas, sinds een jaar of twee een soortgelijke angst. Conversatieanalyse gaat dan wel per definitie over het alledaagse, maar steeds meer studies, ook in de toptijdschriften, zijn van het niveau ‘hier is weer iets wat mensen in sociale interactie doen, en dit is er regelmatig aan’. Maar enige theorievorming ontbreekt volledig; observatie is het begin en eindstation.
En natuurlijk, als je nooit observeert kun je geen theorieën vormen. Er is een kritische massa aan observaties nodig om tot een theorie te komen. Maar na zestig jaar mag je toch verwachten dat die kritische massa er wel is. Sterker nog, die theorievorming was er voorheen veel meer (en ik zeg ook niet dat die er niet is).
Mogelijk is dit een inherent gevolg van schaalvergroting. Er zijn weinig wetenschappers die de slag naar theorie kunnen maken. Vroeger waren dat de wetenschappers die dus de banen kregen, maar meer onderzoekers betekent minder mogelijkheden.
Maar dat is natuurlijk enorm van het niveau post hoc ergo propter hoc met een goede dosis nostalgie.