Door Evelyne Shamier
Aan Thierry Baudet.
U lijkt zich bij de Algemene Politieke Beschouwingen te hebben opgeworpen als een ambassadeur van de Nederlandse poëzie. Het zal een tegenvaller zijn geweest dat collega-Kamerleden niet onder de indruk waren van uw voordracht en uw suggestie dat het kabinet ‘weinig grossiert in poëtisch taalgebruik’. Ofschoon op dit gebied weinig gegrossierd wordt in de huidige formatie, is er geen sprake van poëtisch pionieren. Zo reciteerden uiteenlopende politieke partijen vóór uw tijd met grote regelmaat de versregels ‘tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren’. Ongetwijfeld is op een gegeven moment ook in Den Haag het besef gekomen dat het gedicht ‘Het huwelijk’ (1910) van Willem Elsschot meer omvat dan die twaalf gevleugelde woorden. Zoals letterkundig neerlandica Maaike Meijer in In tekst gevat (1996) beargumenteert, voert het gedicht ons in deze passage mee met de fantasie van een man die zijn ouder geworden echtgenote wil doodslaan. Zowel Adriaan van Dis als Tom Lanoye schreef een tegengedicht vanuit het perspectief van de vrouw; zo kan het ook.
Afijn, u heeft de Kamerleden van nu toch maar mooi getrakteerd op 58 seconden poëzie. Wie weet hebben ze na afloop – of tussendoor, zoals dat gaat – snel even gegoogeld of u stond voor te dragen uit eigen werk. De kans bestaat immers dat zij u aanzien voor iemand met dichterlijk talent, gezien uw nevenbaan als romancier en uw Engelstalige alliteratie aan de zwembadrand. De Kamerleden zullen vervolgens hebben ontdekt dat het gedicht in kwestie is geschreven door Menno Wigman (1966-2018). En het zal hen vast niet ontgaan zijn dat u zich enige dichterlijke vrijheid heeft gepermitteerd.
Oneindig wakker
Het oorspronkelijke gedicht ‘Oneindig wakker’, gepubliceerd in Wigmans laatste bundel Slordig met geluk (2016) is als volgt:
Mooie dingen, allemaal mooie dingen:
je hand die voor het eerst een kattenvacht streelt,
je moeder die bezorgd je knie verbindt,
zes moegedraafde paarden in de zon,
het onweer waar augustus mee begon,
Diana’s hand die naar je broek afgleed,
haar lichaam waar je blind de weg in vond,
de kleur van een kwatrijn van J.C. Bloem,
Nick Cave die dwars door Paradiso zong,
een woord als moerbei, huisraad, ravelijn,
de vondst van een nog net niet schurftig rijm: —
mooie dingen, allemaal mooie dingen
zoals de treinen waarop ik gezoend heb,
het zachte golven van een dranklokaal,
een meisjeskamer die naar adel geurt,
het wonder dat geen dag zich ooit herhaalt,
o mooie dingen en mijn mond benoemt het
voor ik me met het domme zwart verzoend heb.
Het is om te beginnen onmogelijk wegkijken van het feit dat u het gedicht uit balans heeft gebracht door de twee versregels ‘de kleur van een kwatrijn van J.C. Bloem, / Nick Cave die dwars door Paradiso zong,’ achterwege te laten. Sinds uw Latijnse maiden speech en het militaire vest weten we dat uw wegen ondoorgrondelijk zijn; voor mogelijke verklaringen zijn we daarom aangewezen op interpretaties en het imago dat u van uzelf schetst in de media.
Uw liefde voor klassieke muziek, goede wijn en de geur van lavendel hebben de indruk gewekt dat u een mens van zintuiglijke ervaringen bent. Des te verrassend is het dat u twee mooie zintuiglijke paren geweld aandoet. Het ‘blind’ bevoelen van een vrouwenlichaam wordt niet meer opgevolgd door het synesthetische ‘zien’ van de kleur van een kwatrijn. En de talige schoonheid van één enkel woord (‘als moerbei’…) moet het nu stellen zonder de gelijkwaardige pracht van een veelheid gezongen woorden.
De enige man
Verder is uw selectieve opvoering van creaturen in het oog springend. U benoemt, in lijn met het gedicht, achtereenvolgens de kat, de moeder, de zes paarden, Diana en ‘haar lichaam’. Daar tegenover staat dat u alle drie de mannelijke eigennamen die bij dit gedicht horen (Menno Wigman, J.C. Bloem en Nick Cave) achterwege laat. Opmerkelijkerwijs verhuist het gedicht hiermee naar een universum waarin u de enige man bent (een interessant gegeven in het licht van uw laatste roman). Doordat de mannen uit het gedicht zijn verwijderd, komt de nadruk als vanzelf te liggen op de vrouwen die hier – in de standaardrollen van de moeder, de hoer en het meisje – in dienst staan van de mannelijke verteller.
Als gevolg van uw inkorting gaat bovendien niet alleen de expliciete, tijds-overstijgende intertekstuele relatie tussen twee Nederlandse dichters verloren, maar ook de relatie tussen Wigman en Cave, twee woordkunstenaars in maatpak, generatiegenoten – en zo sneuvelt tevens de indicatie dat literatuur en popmuziek verwant kunnen zijn. Ook in ruimtelijke zin gebeurt iets opmerkelijks. Niets wijst nog in de richting van een overkoepelend verband tussen Bloems paradijselijke Dapperstraat en het dappere Paradiso; zodoende zijn er geen tekenen meer van een aansluiting met Amsterdam (waar uw anoniem gebleven bron stadsdichter was).
Rituele schijn
Dan de andere grote aanpassing. De laatste versregel ‘voor ik me met het domme zwart verzoend heb’ wordt bij u ‘voor ik me met het rituele schijndebat verzoend heb’. Dat u zich niet senang voelt bij ‘het domme zwart’ is begrijpelijk. Ofschoon deze uiting in principe geen enkele associatie met menselijke intelligentie en huidskleur hoeft te evoceren, zou de woordcombinatie door úw mond benoemd onherroepelijk in verband worden gebracht met Yernaz Ramautarsing, die in zijn positie van Forum voor Democratie-kandidaat heeft beweerd dat het gemiddelde IQ van de ene bevolkingsgroep hoger is dan dat van andere bevolkingsgroepen.
Het resultaat van uw aanpassing is een slotregel met een beklemtoning van ‘het rituele schijndebat’, het gedeelte dat u zelf heeft geformuleerd. En u had de voorzienigheid aan uw zijde: terugblikkend op de Algemene Politieke Beschouwingen blijkt dat het qua racisme nog knap lastig zou zijn geweest Klaas Dijkhoffs probleemwijkenplan te overtreffen. Kiene strategie dus om maar weer eens in te zetten op klassisme, die andere vorm van discriminatie die maakt dat uw volgelingen u op handen dragen.
Waardigheid
Want twee dagen later wond u er geen doekjes om: u heeft gewoon kenbaar willen maken dat meedoen aan het debat ‘beneden uw waardigheid’ is. En daarom heeft u een gedicht geselecteerd om te kunnen imponeren, of zoals u het zegt: ‘ontregelen’. Voor de zekerheid hult u het gedicht in nevelen door de bron weg te laten en de inhoud stilzwijgend naar uw hand te zetten, zodat het geheid voor vraagtekens zorgt. Hiermee bestendigt u de ouderwetse vooronderstelling dat je geleerd moet zijn om poëzie te kunnen waarderen, en tot een bovenlaag moet behoren om poëzie te mógen waarderen. Ook al leeft poëzie in alle lagen van de bevolking, u lijkt de dichtkunst liever in de sfeer van de elite te houden. Net zoals u het geurzakje weer promoveert van Blokker naar Proustiaanse fijnzinnigheid, de vleugelpiano neerzet als basismeubilair en het vakantiekiekje bevordert tot staatsieportret.
Bedroevend is de constatering dat het u er helemaal niet om te doen is geweest 149 collega’s in de Tweede Kamer naar het gedicht te laten luisteren. U ging er immers vanuit dat het toch niet uitmaakte wat u zou zeggen. U voelde zich er te goed voor om bij gelegenheid van de Algemene Politieke Beschouwingen ‘zinloze argumenten af te steken omdat je toch weet dat er niet geluisterd wordt, omdat je toch weet dat er niet op je ingegaan wordt.’ Jammer voor u dat vervolgens blijkt dat in elk geval Dijkhoff daadwerkelijk heeft zitten luisteren, en dat hij uw voordracht in weinig elegante bewoordingen identificeert als ‘pseudo-poëtisch gereutel’. Volgens hem gaat het hier om ‘quasi-sensuele gedichten over dijbenen van jongedames’ (uw wegneming van de twee versregels heeft dus effect: het is het vrouwmotief dat is blijven hangen). ‘Ik mag dat wel’, voegt Dijkhoff jolig toe aan zijn parafrase.
Poëzie als politiek wapen
En dit terwijl het voor u een serieuze aangelegenheid is. Het is zonneklaar dat het voordragen van naar eigen hand gezette poëzie voor u meer waardigheid heeft dan het geven van een inhoudelijke reactie op de regeringsplannen – een taak waarvoor u tot volksvertegenwoordiger gekozen bent. U gebruikt kortom de poëzie om uzelf buiten de parlementaire orde te plaatsen. Daarbij laat u onvermeld dat deze parlementaire orde de totstandkoming van een absolute macht verhindert. De uitleg die u desgevraagd geeft, is dat u de Kamerleden wilt ‘raken, ook al zijn ze eigenlijk getraind om nergens door geraakt te worden’. Dat klinkt natuurlijk prachtig: landsbestuurders krijgen éindelijk menselijke gevoelens doordat Thierry Baudet hen een gedicht bezorgt. The Post Online spreekt dan ook van ‘poëzie als politiek wapen’. Dat lijkt inderdaad het geval, al is enige nuance op zijn plaats. Niet het gedicht zelf is hier het wapen, maar een rituele schijnstatus van poëzie. De vraag die hieruit volgt is: waartoe dient uw bewapening nu echt?
Dit stuk verscheen eerder op Platform Leest.
Taaldokter zegt
Aardige analyse. Er kan niet genoeg poëzie in de politiek klinken. Jammer dat als Baudet daarvoor zorgt – inderdaad niet netjes, zonder vermelding van bron en parafrase – wordt gesuggereerd dat hij iets verwerpelijks doet waarmee hij eigenlijk een zeer onpoëtisch doel nastreeft.