Door Ton van der Wouden
Voor Jan Stroop ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag (vandaag)
Als u niet uit de buurt van Rotterdam of Dordt komt, dan weet u waarschijnlijk niet wat Stroopjesvet is. Misschien denkt u in deze context wel aan het babyvet van de jonge Jan Stroop (” de middelste rij, tweede bank: rechter persoontje”).
“Vet van de kleine Stroop” is inderdaad een mogelijke betekenis van het woord, maar die is niet geattesteerd in feitelijk taalgebruik.
Als u het woord niet kent, verkeert u overigens in goed gezelschap: stroopjesvet is ook onvindbaar in de grote woordenboeken van het Instituut voor de Nederlandse Taal (http://wnt.inl.nl/search/), en het woord wordt niet genoemd in de lemma’s stroop en vet. Wikipedia kent wel de variant stroopvet:
Stroopvet is broodbeleg gemaakt van vet en suikerstroop.
Tot ongeveer 1960 was het een veel gebruikt broodsmeersel voor mensen die zware lichamelijke arbeid verrichtten, met name op het platteland. Het werd thuis gemaakt van twee delen spekvet of reuzel, een deel stroop en wat zout. Een minder bekend recept bestaat uit een deel reuzel en een deel appelstroop. Stroopvet smaakt volgens liefhebbers het best op een snee nog warm tarwebrood.
Voor de varianten stroopjesvet en stropiesvet moeten we naar lokale bronnen. Ik heb mensen in mijn omgeving gevraagd of ze wisten wat stroopjesvet is, en ik heb google search gebruikt, en aldus vond ik meldingen uit (in alfabetische volgorde) Barendrecht, Borssele, Dordrecht, Goes (de vader van Han van Overbeeke), ’s-Gravendeel, Heerjansdam (Tanja Simons p.c.), de Hoeks(ch)e Waard, Klaaswaal (Marja Visscher, De Wolkenkijker), Kralingen, Oud Beijerland, Papendrecht, Pernis, Ridderkerk (de oma van Peter Burger via Jaap de Jong), Rotterdam (Rotterdams Woordenboek. Stichting Aquarius, 1e druk, 2015), Sliedrecht, Vlissingen, Wissenkerke (Nehalennia) en Zierikzee (Coen van ’t Veer p.c.). Op een kaartje:
De meeste attestaties komen uit de Hoeksche Waard, misschien omdat de suikerstroop daar goedkoop was doordat er sinds 1912 een bietsuikerfabriek in Puttershoek stond (mijn overgrootvader moet daar nog suikerbieten naartoe gevaren hebben), maar Dordrecht en de zuidrand van de Albasserwaard doen ook mee, net als Zeeland. Volgens de zeventiende druk van het Recepten huishoudschool Laan van Meerdervoort ‘s-Gravenhage (1948) was stroopjesvet zelfs typisch Zeeuws. Maar de geboorteplaats van Jan Stroop Heerle of Herel (de rode stip), tegenwoordig behorende tot de gemeente Roosendaal, valt met de rest van Brabant buiten het stroopiesvetgebied.
In de meeste recepten is de basis reuzel of uitgebakken spekvet. Dit Papendrechtse recept gebruikt paardenvet:
STROPIESVET dit werd gemaakt door zelf stroop te maken van fijn gesneden suikerbieten deze werd gekookt in water tot ca 70 graden, de suiker loste zich op in de vorm van stroop door het water op de kachel te verdampen. De stroop werd daarna met paardevet gemengd en zo ontstond stropiesvet wat heerlijk smaakte op de schaarse boterham (stropiesvet werd nog jaren na de oorlog gebruikt als lekkernij op brood). (bron.)
De verhoudingen stroop en vet variëren van ‘half om half’ tot ‘vet met een lepel stroop’. In de hongerwinter werd het (in de spelling stroopjes vet) gepropageerd als broodbeleg (o.a. in de Dordrechtse Courant van zaterdag 5 februari 1944); ook was er een variant met kunsthoning (wie kent het nog?).
Taalkundig is de variant stroopvet niet bijster interessant, stropiesvet of stroopjesvet is dat wel. Het is namelijk de enige nominale samenstelling met een verkleinvorm van een stofnaam als linker lid die ik ken. Dat is een hele mond vol, en vraagt om toelichting.
Nominale samenstellingen met een verkleinwoord als linker lid zijn heel gewoon in het Nederlands:
bloemetjesjurk, spruitjeslucht, bijltjesdag, bitterkoekjespudding
Zoals de voorbeelden laten zien is er altijd een verbindings-s: *bloemetjejurk en streepjebloes zijn ongrammaticaal, en haasje-over, touwtjespringen en houtje-touwtje zijn geen nominale samenstellingen. Mattens (1970) probeert de verplichte /s/ na diminutieven te verklaren vanuit de semantiek: volgens hem moet die als meervoud worden geïnterpreteerd. Diminuering betekent enkelvoudig maken, volgens Mattens, en echte enkelvouden kunnen geen linkerlid van samenstellingen zijn – daarom is er een meervouds-s nodig. Hoekstra (1996) gelooft dat niet vanwege het bestaan van Groningse en Friese vormen als boontjesoep “bonensoep” en goudsjeblom “goudsbloem”: hij stelt voor de diminutiefuitgang plus -s op te vatten als een van de bindmorfemen van het standaard Nederlands (zie ook Van der Wouden 2007).
Waarom is stroopjesvet nu bijzonder? Omdat we in nominale samenstellingen wel stofnamen als linker lid vinden (waterloop, rijstkoker, zandhoop, stroopfabriek en ga zo maar door) maar nooit in de vorm van een verkleinwoord: *watertje(s)loop, *rijstjes(s)koker enzovoort keuren we af, en dat soort vormen is ook niet te vinden in het Corpus Gesproken Nederlands. Wel hebben we vormen als broodjeszaak en broodjeslunch, maar daar gaat het niet om de stofnaam brood maar om individuele broodjes: in een broodjeszaak koop je immers geen brood maar broodjes.
Maar, zult u zeggen, als ik stroopje zoek in kranten of elders, dan vind ik voorbeelden genoeg. Dat klopt, maar: het gaat dan om andere betekenissen of gebruiksdomeinen. Het oudste gebruik van stroopje vinden we volop in negentiende-eeuwse kranten (met dank aan Delpher):
Sedert mijn zesde jaar arbeid ik veertien à vijftien uur daags. Ik verdien 3 shillings in de week. Indien ik mijn kind niet een stroopje gaf kon ik niet werken en wij stierven zamen van de honger. (Surinaamsche courant 11-06-1843; het gaat om siroop van laudanum oftewel opium om het kind rustig te houden)
Het chloral is een vaste, witte, fraai gekristalliseerde zelfstandigheid, met den geur van een meloen, maar die niet zonder voorzorg kan worden gebruikt, uit hoofde van haar invretend vermogen. Het wordt alleen gebruikt als een drankje en liever nog als een stroopje. (Arnhemsche courant 27-02-1874; het verdovend middel chloraal(hydraat) kennen we onder meer uit Een nagelaten bekentenis van Marcellus Emants en uit Dracula van Bram Stoker)
De betekenis is hier “vloeibaar geneesmiddel”.
Een modern gebruik van stroopje lijkt beperkt tot upper class cooking:
Breng het water met het citroensap en de suiker langzaam aan de kook, blijf goed roeren en maak er in 15 minuten een stroopje van (AH)
Open sushi met tonijntartaar met wakamésalade en een stroopje van wasabi en soja (Eetcafé De Eend)
Deze twee betekenissen zijn niet terug te vinden in stroopjesvet – de attestaties zijn veel ouder dan die van het moderne culinaire gebruik, en nergens vind ik iets over vermeende geneeskrachtige vermogens van stroopjesvet. Dus ik concludeer dat het woord taalkundig interessant is, en dus een passend geschenk voor onze jubilaris.
Literatuur
Wim Mattens. 1970. De Indifferentialis. Assen: Van Gorcum.
Eric Hoekstra. 1996. Iets over eerste leden van samenstellingen. Leuvense Bijdragen 84, 491–504.
Ton van der Wouden. 2007. Vrouwtjesgrammatica. Tabu 36, 127-124.
Anthonie Heusdens zegt
De term stroopjesvet of stropiesvet daar ben ik mee opgegroeid. Ik denk dat stropies gewoon wat verbasterd is net als dat een kop veel een koppie is. Mijn moeder kwam uit Strijen, Hoeksewaard dus. Ik ben nu 82 en eet het nog steeds, al vermeng ik het vet wel met melasse (fancy molasses).Ik woon in Canada, ter plaatse geen stroop verkrijgbaar.Vol met ijzer.
Lameaker zegt
In Limburg is het vanoudsher gemaakt van spekvet en appelstroop, gegeten met roggebrood. In het dialect ” spekvet mit kruudje”