Door Marc van Oostendorp
We zitten samen aan tafel en ik kijk naar mijn bord. Dan hef ik mijn hoofd langzaam op en onheilspellend zeg ik dan: ‘dat is vies’. Wat betekent het woord dat dan? In deze context lijkt het antwoord duidelijk: mijn bord. Om te controleren of ik gelijk heb, moet je het bord dat voor me ligt controleren.
Maar hoe zit dat precies? Volgens veel moderne taalkundigen gaat het vooral om mijn intentie. Met dat bedoel ik ‘dat wat ik bedoel’. Door naar dat bord te kijken zorg ik ervoor dat jullie weten dat ik dat bord bedoel, en daardoor kunnen jullie reconstrueren wat dat betekent.
De Oostenrijkse semanticus Christopher Gauker verzet zich tegen deze gedachte in een nieuw artikel in het tijdschrift Linguistics and Philosophy. Voor hem doet de intentie van de spreker er niet toe bij bepalen wat dat betekent. Hij geeft daarvoor een aardig gedachte-experiment. Stel we zitten weer aan tafel, maar nu zie ik dat jouw bord vies is. Dat wil ik je zeggen, maar onwillekeurig kijk ik daarbij naar mijn eigen bord, en per ongeluk maakt mijn hand een wijzende beweging naar dat bord. Wat betekent ‘dat is vies’ nu?
Oogbewegingen
Behalve de anekdote geeft Gauker nog een aantal argumenten – lees vooral dat artikel eens als je wilt zien met hoeveel precisie in deze hoek van de taalkunde de waarde van ieder mogelijk woord gewogen wordt – maar mij overtuigen deze uiteindelijk niet helemaal. Zo zegt hij dat het psychologisch niet waarschijnlijk is dat luisteraars proberen de intentie van sprekers proberen te achterhalen, en wijst hij erop dat je ook best bij jezelf kunt denken ‘dat is vies!’, waarbij hij ervan uitgaat dat het dan dubbelop is om als een soort definitie van dat te hebben dat wat ik bedoel.
Dat alles gaat misschien iets teveel uit van een mensbeeld waarop spreker en luisteraar een gesloten boek zijn voor elkaar. Gauker wijst er op een bepaald moment ook op dat kinderen al dat kunnen zeggen op een moment dat het nog niet duidelijk is dat ze begrijpen wat het betekent om iets te geloven of te willen. Maar dat betekent nog niet dat ze op dat moment niet de hele tijd letten op wat andere mensen bezighoudt, dat ze niet kijken naar waar andere mensen naar kijken, dat ze niet letten op oogbewegingen en handgebaren.
Probleem
Gauker geeft dat ook toe, maar doet net alsof dat niet zo belangrijk is. Mij lijkt het heel belangrijk. Je kunt bijvoorbeeld denken aan het werk van de Amerikaanse psycholoog Michael Tomasello, die erop wijst dat mensen als enige diersoort iets hebben wat hij ‘gedeelde aandacht’ noemt, shared attention: mensen kunnen samen met iets bezig zijn, waarbij ieder individu een eigen rol heeft. Wanneer ik aankom met een zware stapel, probeert ook een kleine kleuter de deur voor me open te houden als hij me aardig vindt. Een aap komt niet eens op dat idee.
Mensen kunnen dus vanaf een heel jonge leeftijd iets wat dieren niet kunnen: iets samen in gedachte houden. Het lijkt me dan ook geen gek idee om te denken dat dat betekent “wat wij samen bedoelen”. Dat lost het psychologische probleem op. En natuurlijk kun je ook denken dat is vies!, maar dan deel je die aandacht met jezelf. Het is sowieso natuurlijk vreemd dat je zoiets denkt in taal, want je ziet immers al dat het bord vies is. Volgens mij begrijpt niemand precies wat de betekenis is van een zin in je hoofd – maar dat is een ander probleem.
Lucas Seuren zegt
Hoewel ik me achter je conclusie schaar, twijfel ik al jaren aan die claim van Tomassello; er is redelijk wat bewijs dat dieren ook shared attention kunnen hebben. Je kunt dat natuurlijk anders interpreteren, maar studies als die van Frans de Waal laten toch vaak zien dat verschillen tussen ons en andere dieren lang niet zo vanzelfsprekend zijn.
Samen iets in gedachten hebben is ook niet echt accuraat. Jij hebt iets in gedachten en die kleuter heeft iets in gedachten, maar daarmee heb je het nog niet samen in gedachten. Tenzij we gedachten lezen kan shared attention niet zo simpel zijn als twee overlappende sets. (zie ook het artikel The Interaction Tool van mijn promotor). Het is ongetwijfeld een voorbereidende voorwaarde, maar geen adequate.
Overigens raak je hier een nog een ander topic aan, namelijk wat in conversatieanalyse “recruitment” wordt genoemd (zie al het werk uit het MPI van oa Nick Enfield, Mark Dingemanse, Kobin Kendrick). We kunnen projecteren wat de ander gaat doen, en zijn dan vaak bereid om te helpen met problemen te voorkomen.
Een aap zou inderdaad nooit de deur voor je open doen (denk ik), maar is dat omdat apen niet elke dag deuren openen, omdat ze ons wereldbeeld niet delen en dus niet met ons shared attention kunnen hebben, of omdat ze niet kunnen inzien dat jij door die deur moet en dat niet probleemloos zelf kan, of zit het nog ergens anders in?
De theorie van Tomassello is absoluut fascinerend en ik wil ook zeker niks afdoen aan de ontwikkelingen die het teweeg brengt en wat het ons leer over taalverwerving bij kinderen. Maar het contrast met het dierenrijk ben ik wat sceptischer over.
DirkJan zegt
De laatste decennia ben ik er – mede door onderzoeken van Frans de Waal – ook van overtuigd geraakt dat dieren veel meer op mensen lijken dan we vroeger dachten. Maar ik vind dat De Waal doorslaat als hij de mens reduceert tot een gewone apensoort, terwijl ik denk dat een mens nog steeds een aparte diersoort is die zich onderscheid door zijn bijzondere taalvermogen.
Mark zegt
Het valt me op dat het stuk van Gauker vooral ergens tegen is (op theoretische gronden) maar niet echt een alternatief naar voren brengt. Het mooie aan dit onderwerp is dat het vrij eenvoudig is om theorieën ook experimenteel te toetsen.
Zo heeft David Peeters (nu in Tilburg) zijn proefschrift aan het MPI aan dit onderwerp gewijd en er meerdere artikelen over gepubliceerd, waarbij hij vooral bewijs vond voor een “sociale, multimodale” benadering van dit soort woorden. Een review-artikel vat de belangrijkste bevindingen samen. Eén van de conclusies:
In sum, paradigms going beyond simple intuitions show that demonstrative reference, from both a production and a comprehension perspective, is a joint action rather than an egocentric, addressee-blind phenomenon.
Ook Peeters vindt dus dat de “speaker intent”-theorie niet voldoende is; maar de oplossing vinden we volgens hem niet door meer te bedenken over wat sprekers wel of niet bedenken; de oplossing is dat we de betekenis van deze woorden (en de blikken en wijsgebaren waarmee ze bijna altijd samenkomen) moeten verankeren in de sociale context, en in de interactie tussen spreker en luisteraar.
Mark zegt
(Kortom, Marc, je skepsis is terecht en de “shared intentionality” van Tomasello (en Clark, en Enfield, en anderen) is inderdaad een vruchtbare manier om uit dit filosofische probleem te komen.)