Door Marc van Oostendorp
Onlangs raakte ik verzeild in een discussie over de toekomst van de taalwetenschap. Een tijdje vroeg ik me af wat ik nu eigenlijk zo vreemd vond aan dat gesprek, tot ik ineens in de gaten kreeg dat mijn gesprekspartners allemaal syntactici waren.
En dat voor syntactici altijd en overal ’taalwetenschap’ gelijk was aan ‘syntaxis’. Dat gold vroeger, dat geldt nu en wat mijn syntactische vrienden betreft zal het ook in de toekomst gelden.
Naar mijn gevoel lijdt de taalwetenschap al heel lang aan overspecialisatie. Er zijn eigenlijk nauwelijks nog taalkundigen, mensen die een overzicht hebben over een groter deel van het vak. In ieder geval in het onderzoek is het heel ongebruikelijk dat iemand bijvoorbeeld zowel zinsbouw als de klanken van taal bestudeert, laat staan bijvoorbeeld zowel de cognitieve als de sociale aspecten van dat mysterieuze abstracte ding dat we taal noemen.
We doen alsof er een logische manier is om dat onbekende ding op te delen en alsof het aanvaardbaar is om je op één zelf ontworpen puzzelstukje te richten. Zonder dat iemand een idee heeft over hoe dat puzzelstukje ooit aan andere stukjes kan worden gehecht.
Fundamentele vragen
Wat de reden is voor deze specialisatie is moeilijk te bedenken. Ik stel me voor dat het bijvoorbeeld in de natuurkunde niet anders kan, omdat de literatuur zo gigantisch groot is, iedere dag verschijnen er honderden artikelen, dat hij niet is te overzien en je je dus wel tot een deel moet beperken. Maar als je zo’n vijftig taalkundige tijdschriften leest, heb je echt wel een compleet beeld over het hele vak. Als ieder van die tijdschriften drie of vier keer per jaar verschijnt, moet je dus een paar keer per week een taalkundig tijdschrift lezen om de hele literatuur te overzien, en, ok, ook af en toe een boek. Er is geen reden waarom dat niet zou kunnen. Toch doet bijn mijn weten bijna niemand dat.
(Als je alleen de hele Nederlandse taalkunde zou willen volgen, moet je hooguit een keer per maand een tijdschrift lezen. Zelfs dat doet geloof ik vrijwel niemand.)
Misschien accepteert iedereen dat het zo moet zijn. Op een bepaald moment besluit je dat je vooral geïnteresseerd bent in semantiek, en dan kun je verder alles overslaan uit de literatuur dat niet over betekenis (en alleen over betekenis) gaat. Misschien is het imitatie van andere vakken (je kunt niet serieus zijn als je geen specialist bent, taalkundige is niet specialistisch genoeg, daar kun je niet mee aan komen), misschien is het een kwestie van sociale druk, misschien willen mensen zich niet te veel uitsloven. Het resultaat is in ieder geval dat in een betrekkelijk klein vak als de taalwetenschap er vrijwel niemand is die overzicht heeft en dat leidt er weer toe dat fundamentele vragen, bijvoorbeeld over wat nu eigenlijk het verband is tussen al die indrukwekkende specialismen, nauwelijks worden gesteld.
Weinig toekomst
Mijn syntactische vrienden, die menen dat het enige dat er in de taalwetenschap toe doet de zinsbouw is, zijn daar slechts een voorbeeld van.
(In het geval van de syntaxis heeft er geloof ik toe bijgedragen dat de beroemde taalgeleerde Noam Chomsky ooit beweerde dat de syntaxis ‘autonoom’ is, dat wil zeggen los van andere aspecten van taal kan worden bestudeerd; om de een of andere reden heeft dat er bij syntactici geleid tot de conclusie dat je je over die andere aspecten ook helemaal niet druk hoeft te maken, ook omdat Chomsky zelf het te druk kreeg met zijn politieke werk om nog over de andere aspecten van taal na te denken. Dat geldt meestal ook voor syntactici die tegenstander zijn van Chomsky, en die dat vooral willen bewijzen door aan te tonen dat wat hij zegt over syntaxis niet klopt, maar die zich verder aan hele gebieden van de taalwetenschap evenmin iets gelegen laten liggen. Het zijn vooral de syntactici, zowel pro- als contra-Chomsky die naar mijn ervaring makkelijk kunnen ervaren dat de studie van allerlei aspecten van taal ‘geen taalkunde’ is, dat het geen plaats hoort te hebben op ’taalkundige’ congressen, of in het programma van taalkundige opleidingen, die dus alleen uit syntaxis hoeft te bestaan. Zover gingen mijn vrienden in de discussie overigens niet.)
Als syntactici over de toekomst van de taalkunde praten, denken ze dat deze bestaat uit het steeds weer preciezer ontleden van steeds meer zinnen in steeds meer talen. Als we de ontleding van alle zinnen op de wereld gevonden hebben, zijn we klaar met de taalwetenschap. Misschien komen er big data kijken bij dat streven, misschien kunnen we in de hersenen sonderen of we daar een meewerkend voorwerp vinden, maar dat wordt dan allemaal werk voor nog verfijnder specialisten.
Het leidt in mijn ogen tot een nogal steriele opvatting van het vak, en een die ook niet heel erg aantrekkelijk is voor, bijvoorbeeld, nieuwe generaties van studenten. Een waar, met andere woorden, weinig toekomst in zit. Opmerkelijk dat zo veel mensen er genoegen mee nemen.
Lucas zegt
Lezen en begrijpen zijn denk ik ook nog verschillende dingen hier. Los nog of ik daadwerkelijk in staat ben mijn onderzoek te doen naast het lezen van twaalf artikelen en een hoofdstuk per week (het is immers dataverzameling, analyse, schrijven, het analyseren, herschrijven, waar mijn tijd in zit), literatuur adequaat begrijpen is van een geheel andere orde.
Ik kon tijdens mijn studie Nederlands gerust snel 1000 versregels Huygens lezen, maar ik was een paar uur bezig om ze te bestuderen. Dat kan nu sneller, maar niet veel sneller. Het werkt voor wetenschappelijke literatuur niet anders in mijn ervaring.
Het kostte me al verrekte veel tijd om in mijn proefschrift taalhandelingstheorie, semantiek, en conversatie analyse goed naast elkaar te bespreken. En dan ging het allemaal nog over hetzelfde fenomeen.
Ik denk dat gezien de breedte van de taalkundige disciplines het een illusie is om up to date te zijn over alles. Ik probeerde bij de LOT altijd wat cursussen uit andere disciplines te volgen, dat hielp. Maar die luxe heb je na de PhD niet meer.
Feitelijk zou je speciale tijdschriften en artikelen nodig hebben om dit haalbaar te maken. Mensen die actief werken aan het delen van hun disciplines, schrijven zodat de collega’s er wat mee kunnen. Maar die zijn er vrijwel niet. Dus lees je op zijn best introducties in handboeken.
Marc van Oostendorp zegt
De implicaties van wat je zegt zijn heel treurig: het eigen onderzoek gaat voor iedereen voor en kennis nemen van waar anderen mee bezig zijn, dat kun je je dus niet permitteren. Als onderzoekers geen tijd hebben om 12 artikelen te lezen, kan een individueel artikel ook niet hopen op meer dan een handjevol lezers. Je schetst een en ander uit het beeld van de individuele onderzoeker, en dit is het antwoord dat ik ook (al decennialang) hoor: het is niet te doen, andere dingen gaan voor. Maar de consequentie van een optelsom van dergelijke individuele houdingen is dat niemand uiteindelijk overzicht heeft en dat het vak als geheel eigenlijk nergens naartoe gaat, behalve naar een voortdurende cumulatie van individuele nauwelijks gelezen artikelen.
Lucas Seuren zegt
Een individueel artikel mag inderdaad al blij zijn als het door een paar mensen gelezen wordt. Er is een kleine groep artikelen die door veel mensen gelezen wordt, en een groete groep die weinig gelezen wordt. Ik zeg niet dat dat goed is, maar wel dat er meer nodig is dan de observatie dat het slecht is.
Een artikel goed lezen kost je zo een paar uur, doe dat keer 12 en je bent een volledige werkweek kwijt. Dan wil je nog je eigen onderzoek doen, en verwacht de universiteit dat je 30 uur in de week aan je onderwijs besteedt (40 uur in drukke periodes).
Nu is menig onderzoeker al avonden en weekenden aan het werk; als je ook nog eens 20-30 uur in de week moet lezen om bij te blijven met andere disciplines—het gaat hier immers helemaal niet om tijd hebben voor 12 artikelen per weel, maar voor 12 artikelen buiten je eigen discipline—dan weet ik niet waar je de tijd vandaan haalt om (gezond) te eten, te slapen, te sporten, en voor je kinderen te zorgen. Drie weken vakantie en je ligt al weer mijlenver achter.
Ik ben het met je eens dat het goed zou zijn als mensen overzicht kunnen hebben, maar niet alleen is dat qua hoeveelheid werk volstrekt onrealistisch, de literatuur is daar niet op ingericht.
Als ik nu cognitieve linguïstich, computationele linguïstiek, semantiek, syntaxis, fonetiek, interactionele linguïstiek, neurolinguïstiek, psycholinguïstiek, antropologische linguïstiek, etc. wil gaan lezen, dan moet ik in al die disciplines eerst de basis onder de knie krijgen, want anders begrijp ik er weinig tot niks van.
Literatuur wordt niet geschreven om je een overzicht te geven; het is specialistische en het vereist specialistische kennis die je gewoon niet kunnen hebben als je alleen oppervlakkig wilt lezen.
Daarom zeg ik al, handboeken zijn vaak de enige optie, omdat daar nog begrijpelijke introducties in staan en je zo enig inzicht hebt in de discipline. Maar je zult eerst de hele infrastructuur aanpassen.
Of je moet een onderzoeksgroep oprichten wiens enige doel is om juist alles bij elkaar te brengen. Dan kun je er de tijd voor maken, en doelgericht werken naar zo’n overzicht. Maar ik heb niet het idee dat commissies daar voor open staan.
Enige kanttekening: het vaktijdschrift in mijn discipline heeft regelmatig special issues over actuele thema’s. Die zijn redelijk leesbaar volgens mij en geven je een helder inzicht één aspect van de discipline. Als dat voor alle disciplines gedaan wordt, kun je al een heel eind komen. Het betekent een tot twee artikelen per week extra lezen, dat kan er best af.
Ad Foolen zegt
Vanaf 1921 was een Inleiding Algemene Taalwetenschap verplicht onderdeel van een studie in een moderne taal. Die verplichting is er niet meer. Volgens een klein onderzoekje dat ik in 2015 gedaan heb, werd in dat jaar aan de UvA en in Utrecht zo’n inleiding nog wel gegeven, aan de andere universiteiten niet meer. Kan het zijn dat daardoor het zicht op de grotere samenhang binnen de taalwetenschap achteruit gegaan is? In datzelfde jaar 2015 heeft Marc een MOOC gelanceerd: Miracles of Human Language: An Introduction to Linguistics, (MOOC = Massive Open Access). Die sloeg toen internationaal aan. Hoe het er nu mee staat, weet ik niet, en of er in Nederland gebruik van wordt gemaakt weet ik ook niet. In ieder geval lijkt mij dat zo’n algemene inleiding ertoe kan bijdragen dat studenten die onderzoekers worden meer oog houden voor het grotere plaatje van de taalwetenschap.
Lucas Seuren zegt
in Groningen in de ReMa Taalkunde was er geen brede introductie; in plaats daarvan een paar verplichte vakken: syntaxis & semantiek (generatief) en corpusanalyse. Volgens mij was dat het al. Ja, statistiek, maar die tellen we niet als taalkunde.
Er was ruimte voor verdere introductie, maar dat was optioneel. Je moest zelf al die brede interesse hebben opgedaan in de bachelor.
Marc van Oostendorp zegt
De BaMa-structuur en het verdwijnen van de bredere inleidingen taalkunde zouden een en ander kunnen verklaren, ware het niet dat naar mijn idee het ook al zo was toen ik student was, en er nog nergens een bachelor of master te bekennen was, en wij als eerstejaars Nederlands nog heel Dik & Kooij moesten bestuderen.
Lucas Seuren zegt
Ik heb nooit een BA taalkunde gedaan, maar de ReMa moet een breed publiek bedienen—communicatie, nederlands, taalkunde, etc.—dus wellicht daarom wat oppervlakkig.
Er zou niks mis zijn om er wat meer druk op te zetten zoals in mijn ervaring in Amerikaanse graduate schools. Collega’s daar krijgen volgens mij veel meer te verwerken op een hoger tempo. (Al verschilt dat ongetwijfeld per instituut). Ik vond het altijd vreemd dat ik zo weinig over taalkunde leerde bij een opleiding taalkunde.
DirkJan zegt
‘Ik weet steeds meer over steeds minder en uiteindelijk weet ik alles over niets.’