Door Henk Wolf
Soms hangt taalkunde van toeval aan elkaar. Zo maakte mijn schoonmoeder tijdens een etentje een opmerking over het vlees in de groentesoep. Daar kon misschien nog een stukje knaster in zitten. Ik begreep uit de context dat ze daarmee een zeentje bedoelde, een stukje kraakbeen, maar ik kende het woord niet. Mijn schoonouders zijn Groningers en gebruiken knaster ook in het Nederlands, maar het blijkt een heel regionaal bepaald woord te zijn. Ik was blij dat ik het leerde kennen, want het lijkt erg op het woord dat ik in het Fries gebruik en waar ik al jaren een paar onbeantwoorde vragen over heb.
In mijn Noordhoekse dialect van het Fries heet ‘kraakbeen’ knosbien. Zo wordt het althans uitgesproken. Hoe ik het moet schrijven, weet ik niet zo goed. De woordenboeken helpen me er niet bij, het is blijkbaar zo lokaal dat het daar nooit in opgenomen is. Wel geeft mijn woordenboek kreakbien, krasbien en knarsbien.
Waar zit het probleem bij de spelling? Eigenlijk in twee dingen, die allebei met etymologie (woordgeschiedenis) te maken hebben. Als eerste kan de klinker o (die van het woord hok en ook van knosbien) in het Fries voor een s soms als o en soms als a worden geschreven, afhankelijk van de oorsprong van het woord. Een voorbeeld: de woorden post (‘post’) en past (‘past’) worden verschillend geschreven, maar klinken gelijk.
Als tweede: er wordt in het Fries tussen een klinker en de klank [s] nooit een [r] uitgesproken, maar er wordt er wel één geschreven op plaatsen waar ie vanouds werd uitgesproken, of dat nu in een oudere taalfase van het Fries of in een ontlenende taal was. Als voorbeeld: de woorden kjessen (‘kussen’) en kearsen (‘kaarsen’) klinken gelijk.
Nou vind ik spelling niet zo interessant om de spelling op zich, maar de afkomst van knosbien boeit me wel. Ik heb in 2016 voor De Moanne al eens een stukje geschreven over dat woord. Ik schreef daarin hoe ik als eerste vermoedde dat knosbien met knarsen te maken had, omdat je ook kraakbeen hebt en kraken en knarsen ongeveer hetzelfde betekenen. Maar ik vond in verwante talen ook allerlei woorden die op knosbien leken en waarin een woord zat dat ‘knobbel’ betekende, zoals knorspelbeen (zestiende-eeuws Hollands) en Knorpel (modern Duits). Als je bedenkt dat de meeste inheemse namen van interne lichaamsdelen zijn gevormd door te praten over het vlees van slachtdieren, dan is dat niet zo vreemd: kraakbeen is immers in de vorm van knobbels in het vlees terug te vinden. Dat er zo’n ‘knobbel’-woord aan knosbien ten grondslag zou liggen, leek me in 2016 net iets waarschijnlijker dan een relatie met ‘knarsen’.
Jarich Hoekstra wees me erop dat de huidige Friese woorden voor ‘kraakbeen’ leenwoorden zijn en dat het Fries vanouds het nu uitgestorven gristel gebruikte, dat in het Engels nog bestaat als gristle. De vraag werd daarmee uit welke taal knosbien in welke vorm geleend was. Daar kon ik toen onmogelijk een antwoord op geven, maar het bestaan van knaster in Noord-Nederland maakt het enigszins aannemelijk dat het oorspronkelijk een woord met een a-klank was en niet met een o-klank, en zonder historische r. Misschien is knasbien daarom tot er verdere aanwijzingen volgen wel de beste schrijfwijze.
Wie het beter weet, mag het zeggen.
Rob Alberts zegt
Ik heb geen idee.
Wel volg ik graag de reacties.
Nieuwsgierige groet,
Henk Scholte zegt
Bij ons thuis in de Veenkoloniën van Groningen haalden we een knòrre voor de soep. Het ging hierbij om een in moten gezaagde schouderblad van een rund, die goed doorknasterd was. Knaster zorgt namelijk voor een krachtige boeljon. Goie soep van knòrren en bonken is niet ons gezin mondjeploag.
Joop van Diepen zegt
In Westfriesland, hier in Noord-Holland, zeggen we krakelbien.
DirkJan zegt
Ik heb geen concreet antwoord op de vragen, maar even gekeken in mijn elektronische Van Dale en ook oppervlakkig in het WNT. Oogst: allerlei merendeel gewestelijke benamingen voor kraakbeen, vooral bedoeld om te eten:
knars
(1658) vgl. Fries knars(e)bien, associatie met knarsen zal van invloed zijn geweest
knarsbeen
knoerst knoers
knor knorvlees
knorf
knorsbeen knosbeen
knarsbeen
DirkJan zegt
Losse conclusie: er zijn veel vormvarianten voor het woord kraakbeen dan met ‘kn’ begint en met verder onderzoek zijn mogelijk nog wel (buitenlandse) herkomsten te vinden. In het WNT staat nog dat knosbeen ook een Maastrichts woord is of was (SCHUERM. [1865-1870]). O ja, en toeval bestaat niet! 🙂
Marcel Meijer Hof zegt
Nee, heer Wolf, ig wet ’t og nich, moar ik wol wal wat zegg’n :-]
Mijn moeder sprak altijd van ‘knars’ en niet alleen in de soep, ook bij het afkluiven. Mijn vader heb ik het nooit horen gebruiken. Grootvader van moeders kant was oorspronkelijk een stadjer uit Grunn, Grootvader van vaders zijde was geboren te Onstwedde. Beide zijn in het begin van de twintigste eeuw naar Amsterdam getrokken, alwaar mijn ouders rond 1920 werden geboren.
Good goan !
Wildel zegt
In het artikel wordt kraakbeen gelijkgesteld met zeentje, terwijl dat toch duidelijk verschillende dingen zijn: kraakbeen is zacht bot, een zeen wordt door van Dale kortweg vertaald als pees. Uit eigen ervaring weet ik dat zeen toch altijd gebruikt wordt voor wit, stevig en buigzaam bindweefsel (wat, ondanks wat van Dale zegt, ook bv. een zogenaamd een stevige plaat van peesweefsel kan zijn) dat zich bijvoorbeeld ook onderhuids kan bevinden.
M. Helder zegt
En dan die knobbel nog. Dat in knorspelbeen en knorpel een woord zit dat knobbel betekent, kan ik nergens vinden, en kraakbeen heeft lang niet altijd een knobbelvorm. Dat eerste idee, kraakbeen-kraken en knosbien-knarsen, lijkt me dan ook veel aannemelijker (al denk ik niet dat u dat ‘als eerste’ vermoedde).
Henk Wolf zegt
‘Zeen’ voor kraakbeen is misschien een frisisme. In ‘sine’ kan elk hard stukje in het vlees zijn. Het WFT vertaalt het in het Nederlands als ‘zeen’. Het WNT geeft die brede betekenis ook voor het Nederlandse ‘zenuw’.
Voor de knobbel-etymologie: zie het Nederlands etymologisch woordenboek van De Vries onder ‘knurf’: https://bit.ly/2D9uwm2